ECLI:NL:HR:2002:AD7735

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00018/01 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1962 in Marokko is geboren en in Nederland woont. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie en het dealen van verdovende middelen, waaronder heroïne en cocaïne. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere afdoening. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het verzoek tot aanhouding van de behandeling had afgewezen, en dat het belang van een redelijke termijn voor de afdoening van de zaak zwaarder woog dan het recht van de betrokkene om in persoon te worden gehoord. De Hoge Raad concludeerde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voldoende gemotiveerd was, vooral omdat het Hof de gemiddelde opbrengst van naar Frankrijk gebrachte heroïne had gebruikt voor de berekening van de opbrengst van in Nederland verkochte heroïne. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij het afwijzen van verzoeken in het strafproces en de noodzaak om de rechtszekerheid te waarborgen.

Uitspraak

12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00018/01 P
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2000, nummer 22/005073-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[de betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – bevestigd met aanvulling van gronden een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 juli 1999 – waarbij het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op ƒ 141.681,36 en hem ter zake de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van éénhonderdéénenveertigduizend en zeshonderdéénentachtig gulden en zesendertig cent, subsidiair 480 dagen hechtenis.
1.2. De bestreden uitspraak, het verkorte vonnis van de Rechtbank alsmede de aanvulling op dat vonnis als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een namens de verdachte gedaan verzoek tot aanhouding van de behandeling ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2000 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman van de veroordeelde deelt mede dat veroordeelde op dit moment met vakantie is in Marokko, maar dat hij graag een verklaring voor het hof wil afleggen. Hij verzoekt dan ook aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde veroordeelde in staat te stellen bij de behandeling van de ontnemingsvordering in persoon aanwezig te zijn.
De Advocaat-Generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
Na schorsing voor beraad en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen.”
3.3. De procesgang in feitelijke aanleg is als volgt geweest:
Ter terechtzitting in eerste aanleg is de betrokkene met zijn raadsman verschenen.
De eerste behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 december 1999. Op die terechtzitting was de
betrokkene aanwezig, evenals zijn raadsman. Het Hof heeft toen op voorstel van de raadsman de behandeling voor onbepaalde tijd geschorst opdat eerst een schriftelijke conclusiewisseling tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zou kunnen plaatsvinden.
Vervolgens is door het Openbaar Ministerie een “conclusie van eis” aan het Hof gezonden en door de raadsman een “conclusie van antwoord”.
De nadere behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 november 2000. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is de oproeping van de betrokkene voor die terechtzitting op 24 augustus 2000 aan hem in persoon uitgereikt.
3.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, nu de betrokkene reeds vanaf 24 augustus 2000 ervan op de hoogte was dat de nadere behandeling op 10 november 2000 zou plaatsvinden, maar niettemin – zonder een voorafgaand verzoek tot aanhouding - heeft verkozen met vakantie te gaan, waarna eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2000 namens hem een verzoek tot aanhouding van de behandeling is gedaan, het belang dat is gemoeid met afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn dient te prevaleren boven diens recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Dat oordeel geeft, mede tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.3. weergegeven procesgang geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad voorts in aanmerking dat de raadsman ter toelichting van het verzoek tot aanhouding heeft meegedeeld dat de betrokkene “graag een verklaring wil afleggen”, maar dat die toelichting niets inhoudt omtrent de (mogelijke) aard van die verklaring, terwijl evenmin is geadstrueerd dat en waarom die verklaring niet bij monde van de raadsman zou kunnen worden
gedaan.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het Hof voor wat betreft de opbrengst van de in Nederland verkochte heroïne (feit 2) de gemiddelde opbrengst van naar Frankrijk gebrachte heroïne maatgevend heeft geacht.
4.2. De bestreden uitspraak heeft betrekking op het voor-deel dat door de verdachte wederrechtelijk is verkregen door middel van of uit de baten van de bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 maart 1999 ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Het tweede feit is in het - door het Hof bevestigde - verkorte vonnis door de Rechtbank kort samengevat als “medeplegen van dealen meermalen gepleegd”.
Bedoelde bewezenverklaring van feit 2 luidt dat de verdachte “in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 31 december 1996 te Rotterdam meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt (handels)hoeveelheden van een materiaal bevattende
heroïne (diacetylmorfine) en (handels)hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”.
4.3. Bij genoemd arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 maart 1999 is de betrokkene, behalve voor het hiervoor genoemde feit 2 tevens veroordeeld voor (feit 1) – kort gezegd – het deelnemen aan een criminele organisatie die onder meer tot oogmerk had het buiten het grondgebied van Nederland (naar Frankrijk en naar Duitsland) brengen van heroïne en cocaïne, het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van heroïne en cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van die stoffen, een en ander in de periode 1 oktober 1996 tot en met 27 mei 1997. De bestreden uitspraak betreft ook het uit de baten of door middel van dat feit verkregen voordeel.
4.4. Het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 5 betreft een ambtsedig proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant Korevaar:
“Ik, verbalisant, heb onderzoek verricht naar de gemiddelde opbrengst per kilo vanuit Nederland (Rotterdam) naar Frankrijk gebrachte heroïne. Uitkomsten onderzoek:
gemiddelde opbrengst per kilo verkochte heroïne (1996/1997): f.23.784,-.”
4.5. Die gemiddelde opbrengst is door het Hof blijkens het door hem bevestigde vonnis niet alleen tot uitgangspunt genomen bij de berekening van de schatting van het door de betrokkene ter zake van feit 1 wederrechtelijk verkregen voordeel, maar ook ten aanzien van het voordeel ter zake van feit 2. Dat laatste is echter niet zonder meer begrijpelijk nu, naar valt af te leiden uit hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, feit 2 kennelijk geen betrekking heeft op naar Frankrijk gebrachte verdovende middelen maar op het dealen in Nederland.
4.6. De desbetreffende klacht is dus terecht voorgesteld.
4.7. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 maart 2002.