ECLI:NL:HR:2002:AD7378

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/099HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een dwangvertegenwoordiger in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de vrouw op 14 december 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht met het verzoek om een dwangvertegenwoordiger te benoemen, op basis van artikel 3:300 lid 1 jo. 3:181 BW. De man, die als verzoeker tot cassatie optreedt, heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek. De Rechtbank heeft op 14 februari 2001 mr. M. Vleesch de Bois benoemd als vertegenwoordiger van de man, met de opdracht om hem te vertegenwoordigen bij de notariële akte tot verdeling van de garage en de boerderij, en om de belangen van de man naar eigen beste inzicht te behartigen. De beloning voor de werkzaamheden van mr. M. Vleesch de Bois dient door de man te worden betaald, en hij moet na afloop van zijn werkzaamheden gespecificeerd opgeven welke beloning hij aanspraak maakt.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 14 juni 2001 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De man heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van het verzoekschrift van de vrouw en dat hij geen kans heeft gehad om zich te verdedigen, wat in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de klacht van de man verder te onderzoeken, omdat een eventuele gegrondbevinding van deze klacht niet kan leiden tot een nieuwe behandeling in eerste aanleg, maar slechts tot een behandeling in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden, omdat de zaak door het hoger beroep in zijn geheel naar het Hof is overgebracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/099HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.G.E. de Vries,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 december 2000 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht een dwangvertegenwoordiger te benoemen op grond van het bepaalde in artikel 3:300 lid 1 jo. 3:181 BW.
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft geen verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 februari 2001:
1) mr. M. Vleesch de Bois benoemd tot vertegenwoordiger van de man, die hem zal vertegenwoordigen bij de notariële akte tot verdeling van de garage en de boerderij zoals in het vonnis omschreven en bij de inschrijving van deze akte tot verdeling in de openbare registers en daarbij de belangen naar eigen beste inzicht zal behartigen;
2) mr. M. Vleesch de Bois gemachtigd de bevoegdheden uit te oefenen zoals vermeld in artikel 3:181 lid 2 BW;
3) bepaald dat de beloning die mr. M. Vleesch de Bois voor zijn werkzaamheden toekomt door de man moeten worden betaald en verstaan, dat mr. M. Vleesch de Bois na afloop van gemelde werkzaamheden gespecificeerd dient op te geven op welke beloning hij aanspraak maakt;
4) en iedere verdere beslissing in verband met het onder 3 bepaalde aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 14 juni 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 19 januari 2000, welk vonnis is verbeterd bij vonnis van 8 maart 2000, heeft de Rechtbank beslist dat aan de man zullen worden toegedeeld de garage aan de Fideliodreef voor een bedrag van ƒ 26.000,-- en de boerderij voor een bedrag van ƒ 900.000,--, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 465.252,33 met rente.
(ii) De vrouw heeft bij de Rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot benoeming van een dwangvertegenwoordiger op grond van art. 3:300 lid 1 in verbinding met 3:181 BW.
3.2 De Rechtbank heeft op dit verzoek een vertegenwoordiger van de man benoemd, die hem zal vertegenwoordigen bij de notariële akte tot verdeling van de garage en de boerderij en bij de inschrijving van deze akte tot verdeling in de openbare registers en heeft de vertegenwoordiger gemachtigd de bevoegdheden uit te oefenen zoals vermeld in art. 3:181 lid 2 BW.
3.3 In hoger beroep heeft de man onder meer aangevoerd dat hij geen weet heeft gehad van een verzoekschrift dat namens de vrouw bij de Rechtbank is ingediend, strekkende tot benoeming van een dwangvertegenwoordiger, en dat hij geen enkele mogelijkheid heeft gehad om zich overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor te verdedigen.
Het Hof heeft geoordeeld dat in de bestreden beschikking niets valt te lezen, waaruit kan worden afgeleid dat aan de man de gelegenheid is geboden te reageren op het verzoekschrift. Het Hof ziet evenwel geen aanleiding de klacht van de man dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, verder te onderzoeken, omdat eventuele gegrondbevinding van deze klacht niet kan leiden tot een nieuwe behandeling in eerste aanleg, maar slechts tot een behandeling in hoger beroep, waar de man alsnog de gelegenheid krijgt te reageren op het verzoekschrift. Het Hof heeft vervolgens het verweer van de man ten aanzien van de beslissing van de Rechtbank omtrent de betaling van ƒ 465.252,33 met rente verworpen en de bestreden beschikking bekrachtigd.
3.4 Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor inhoudt dat de rechter geen beslissing mag geven dan nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest haar standpunten uiteen te zetten en dat de man geen eerlijk proces heeft gehad nu hij niet door de rechter in eerste aanleg is gehoord.
Het middel ziet er echter aan voorbij dat, nu de Rechtbank in zoverre een eindbeslissing heeft gegeven en de zaak door het ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar het Hof is overgebracht, de devolutieve werking van het appel tot gevolg heeft dat het Hof de zaak aan zich moet houden (vgl. HR 25 februari 2000, nr. C98/210, NJ 2000, 509). Dit geldt ook in een verzoekschriftprocedure.
Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient deze regel steeds toepassing te vinden (HR 7 mei 1993, nr. 14981, NJ 1993, 655), waarbij een uitzondering moet worden gemaakt voor de gevallen die in laatstgenoemd arrest zijn vermeld. Zulk een uitzondering doet zich hier niet voor.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.