ECLI:NL:HR:2002:AD7378
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Benoeming van een dwangvertegenwoordiger in een familierechtelijke procedure
In deze zaak heeft de vrouw op 14 december 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht met het verzoek om een dwangvertegenwoordiger te benoemen, op basis van artikel 3:300 lid 1 jo. 3:181 BW. De man, die als verzoeker tot cassatie optreedt, heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek. De Rechtbank heeft op 14 februari 2001 mr. M. Vleesch de Bois benoemd als vertegenwoordiger van de man, met de opdracht om hem te vertegenwoordigen bij de notariële akte tot verdeling van de garage en de boerderij, en om de belangen van de man naar eigen beste inzicht te behartigen. De beloning voor de werkzaamheden van mr. M. Vleesch de Bois dient door de man te worden betaald, en hij moet na afloop van zijn werkzaamheden gespecificeerd opgeven welke beloning hij aanspraak maakt.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 14 juni 2001 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De man heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van het verzoekschrift van de vrouw en dat hij geen kans heeft gehad om zich te verdedigen, wat in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor.
Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de klacht van de man verder te onderzoeken, omdat een eventuele gegrondbevinding van deze klacht niet kan leiden tot een nieuwe behandeling in eerste aanleg, maar slechts tot een behandeling in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden, omdat de zaak door het hoger beroep in zijn geheel naar het Hof is overgebracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.