ECLI:NL:HR:2002:AD7340

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/123HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten inzake vervoerovereenkomst en aansprakelijkheid van Caribbean Rice

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de rechtspersoon MUND & FESTER OHG, gevestigd te Hamburg, en de vennootschap CARIBBEAN RICE INDUSTRY LTD. N.V., gevestigd te Curaçao. MUND & FESTER had Caribbean Rice gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam, waarbij zij vorderde dat Caribbean Rice zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 501.733,26, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank wees de vordering af, waarna MUND & FESTER in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep van MUND & FESTER.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de vraag of Caribbean Rice als vervoerder onder het cognossement moest worden aangemerkt. Het Hof had ten onrechte aangenomen dat Caribbean Rice zich niet had verbonden tot het vervoer van de lading, enkel omdat de lading eigendom was van Caribbean Rice. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Caribbean Rice veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van MUND & FESTER waren begroot op € 4.353,86 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de voorwaarden waaronder een vervoerovereenkomst tot stand komt, zorgvuldig te beoordelen, vooral in gevallen waar de vervoerder ook eigenaar van de lading is. De zaak zal nu verder worden behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam, waar de relevante feiten en omstandigheden opnieuw zullen worden onderzocht.

Uitspraak

15 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/123HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland, MUND & FESTER OHG, gevestigd te Hamburg, Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
de vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, CARIBBEAN RICE INDUSTRY LTD. N.V., gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Mund & Fester - heeft bij exploiten van 15 augustus 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Caribbean Rice - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd Caribbean Rice te veroordelen om aan Mund & Fester te betalen het bedrag van ƒ 501.733,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 1994 tot aan de dag der algehele voldoening.
Caribbean Rice heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 september 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Mund & Fester hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 21 december 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Mund & Fester beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Caribbean Rice heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Mund & Fester mede door mr. M.V. Polak, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Mund & Fester in de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Caribbean Rice heeft als bevrachter met Rhine Delta Shipping Ltd., rederij van het ms. 'Roermond', met betrekking tot dit schip een overeenkomst van reisbevrachting gesloten voor het vervoer van een door Caribbean Rice aan een derde verkochte partij rijst van Curaçao naar Rotterdam/Schiedam.
(ii) Voor dit vervoer is een kapiteinscognossement, gedateerd Curaçao 22 juli 1994, afgegeven, waarin als shipper is genoemd Aranti N.V. te Curaçao (hierna: Aranti) en als consignee "to order of shipper". Aranti heeft het cognossement geëndosseerd waarna het is toegestuurd aan [B] GmbH, die in het cognossement is genoemd onder "notify address".
(iii) In Rotterdam/Schiedam is de lading door de houder van het cognossement - als hoedanig moet worden aangemerkt [A] B.V., althans [B GmbH] - tegen presentatie daarvan in ontvangst genomen. De lading bleek toen te zijn beschadigd door zeewater en contaminatie met maïs en verfschilfers en vermenging met 'broken rice'. De totale ladingschade beliep ƒ 877.687,31. De cognossementhouder heeft van de rederij in verband met deze ladingschade een bedrag van ƒ 375.954,05 ontvangen.
(iv) [B GmbH] is gedeeltelijk schadeloos gesteld door de ladingassuradeuren, die daardoor zijn gesubrogeerd in haar eventuele vorderingsrecht. Zij heeft haar eventuele vorderingsrecht betreffende het niet vergoede bedrag overgedragen aan Mund & Fester. Ook [A B.V.] heeft haar eventuele vorderingsrecht overgedragen aan Mund & Fester, terwijl Mund & Fester tevens door [A B.V.], [B GmbH] en de lading-assuradeuren is gemachtigd hun vordering op eigen naam in te stellen.
3.2 Mund & Fester heeft in het onderhavige geding gevorderd Caribbean Rice te veroordelen tot betaling van ƒ 501.733,26. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Caribbean Rice ingevolge art. 8:461 lid 2 BW naast de rederij als vervoerder onder het cognossement moet worden aangemerkt. Caribbean Rice heeft dit standpunt bestreden en aangevoerd dat bij de laatste overeenkomst in de keten van exploitatieovereenkomsten Rhine Delta Shipping Ltd. vervoerder was en zij bevrachter, zodat zij niet vervoerder onder cognossement als bedoeld in art. 8:461 lid 2 is. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft - mede in aanmerking genomen dat dit uitgangspunt in hoger beroep niet was bestreden - evenals de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat, indien een kapiteinscognossement is afgegeven, ingevolge art. 8:461 lid 2 BW mede als vervoerder wordt aangemerkt de tijd- of reisbevrachter, die vervoerder is bij de laatste overeenkomst in de keten der exploitatieovereenkomsten en dat daarmee bedoeld is de bevrachter die met de afzender - dat is de wederpartij van de vervoerder - de vervoerovereenkomst sloot. Tussen partijen is in geschil, aldus het Hof, de vraag of Caribbean Rice als vervoerder onder cognossement dient te worden aangemerkt. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, daartoe overwegende dat "(…) het enkele feit dat aan Aranti N.V. een cognossement is afgegeven op zichzelf de conclusie nog niet wettigt dat Caribbean Rice in het kader van de beoordeling van de onderhavige vordering als cognossementsvervoerder heeft te gelden. Daarvoor is immers vereist (…) een overeenkomst waarbij Caribbean Rice zich als vervoerder tot het vervoer heeft verbonden. Nu ten processe vaststaat dat Caribbean Rice haar in eigendom toebehorende lading heeft ingeladen, kan niet gezegd worden dat zij zich ter zake van het vervoer van die lading jegens een derde had verbonden" (rov. 2-3).
3.4 In de hiervoor weergegeven gedachtengang van het Hof is klaarblijkelijk van doorslaggevende betekenis zijn zienswijze dat de omstandigheid dat de te vervoeren lading eigendom van Caribbean Rice is, eraan in de weg staat dat Caribbean Rice zich jegens een derde heeft verbonden tot het vervoeren van die lading. Indien het Hof, aldus overwegende, ervan is uitgegaan dat een vervoerovereenkomst slechts bestaanbaar is indien de lading eigendom is van een ander dan de vervoerder, heeft het evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers niet valt in te zien waarom bijvoorbeeld een verkoper van een nog niet aan de koper overgedragen lading zich niet jegens deze zou kunnen verbinden die lading te vervoeren. Zou het Hof niet van deze onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan heeft het zijn oordeel dat Caribbean Rice zich niet tot het vervoer heeft verbonden, ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op grond waarvan in het gegeven geval de omstandigheid dat de lading eigendom was van Caribbean Rice tot de slotsom leidt dat zij niet als vervoerder een vervoerovereenkomst heeft gesloten. Onderdeel A.3, dat hierover klaagt, treft derhalve doel, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling in ver-band met het navolgende.
3.5 Noch de Rechtbank noch het Hof heeft vastgesteld of het cognossement waarin Aranti als 'shipper' is vermeld en dat door haar is geëndosseerd, aan haar is afgegeven en door haar is geaccepteerd in haar hoedanigheid van (eerste) cognossementhouder, zoals Mund & Fester heeft gesteld, dan wel in haar hoedanigheid van enkel douane-expediteur voor Caribbean Rice, zoals Caribbean Rice heeft betoogd. Na verwijzing zal dan ook alsnog moeten worden onderzocht of het cognossement is afgegeven aan Aranti als cognossementhouder dan wel uitsluitend als douane-expediteur voor Caribbean Rice, en, zo deze vraag in eerstvermelde zin moet worden beantwoord, of dit meebrengt dat tussen haar als afzender en Caribbean Rice als vervoerder een vervoerovereenkomst, een en ander in de zin van art. 8:461 lid 2, is tot stand gekomen.
3.6 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat 's Hofs arrest van 25 januari 2000, waarin het een misslag in de kostenveroordeling heeft hersteld, evenmin in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 1999 en 25 januari 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Caribbean Rice in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mund & Fester begroot op € 4.353,86 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 februari 2002.