ECLI:NL:HR:2002:AD7021

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03922/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake openlijk geweld en zware mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor openlijk geweld en zware mishandeling. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Baumgardt. De advocaat stelt dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad doordat hij pas twee dagen na zijn inverzekeringstelling een piketadvocaat toegewezen kreeg, terwijl hij had aangegeven eerst met zijn advocaat te willen spreken voordat hij een verklaring aflegde. Dit zou in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in de Grondwet en internationale verdragen.

De Hoge Raad overweegt dat het Hof het verweer van de verdediging heeft verworpen, omdat de verklaring van de verdachte niet tot het bewijs is toegelaten. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad wijst erop dat de argumenten van de verdediging niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een schending van de verdedigingsbelangen die strafvermindering rechtvaardigt. De Hoge Raad leest de overwegingen van het Hof met verbetering van enkele kennelijke misslagen, maar komt tot de conclusie dat deze verbeteringen geen invloed hebben op de uitkomst van de zaak.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte is veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een betalingsverplichting aan de benadeelde partij.

Uitspraak

22 januari 2002
Strafkamer
nr. 03922/00
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 juni 2000, nummer 22/0025631-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2 primair "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, meermalen gepleegd" en 3 primair "zware mishandeling" veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op strafverlaging als bedoeld in art. 359a, eerste lid onder a, Sv.
4.2. De ter terechtzitting in hoger beroep van 26 mei 2000 door de raadsvrouw van de verdachte overgelegde pleitnota houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Helaas politie ook niet objectief in deze.
Tekenend: pas na twee dagen na inverzekeringstelling een melding naar de piketcentrale. Bij ivs had cliënt duidelijk gemaakt dat hij geen verklaring wilde afleggen alvorens een advocaat gesproken te hebben. Daags daarna herhaalde hij zijn verzoek. "Wij hebben eerst de verhoren afgemaakt en zijn toen gaan bellen" (zie verklaring Snijders bij de R-c d.d. 14 juli 1999). Met andere woorden: prima, maar eerst even verklaren. Pas de volgende dag is men gaan bellen.
Vaststaat dat niet zorgvuldig is omgegaan met de melding. Op grond van artikel 40 Sv heeft de verdachte vanaf het moment van de inverzekeringstelling recht op rechtsbijstand. Lid 2 bepaalt dat de (h)OvJ de advocaat onverwijld inlicht over de ivs. De ivs vond plaats op 17 mei 1999 om 18.35 uur. Deze is pas op 19 mei 1999 om 12.14 uur aan de piketcentrale doorgegeven, waardoor cliënt pas op die datum een piketadvocaat kreeg toegewezen.
Door deze gang van zaken is het recht op verdediging van cliënt geschonden. Dit recht wordt als één van de grondslagen van een eerlijk proces beschouwd en omvat tevens het recht op bijstand. Vastgelegd in artikel 18 Grondwet, artikel 6 lid 3 sub c EVRM en artikel 14 lid 3 sub b IVBPR. Bovendien schending van beginsel "equality of arms".
Verdediging per definitie in belangen geschaad nu het een recht betreft dat voorziet in het recht op verdediging. Voorts heeft cliënt op 18 mei 1999 een verklaring afgelegd, terwijl hij ervoor al had aangegeven eerst met zijn raadsvrouwe te willen spreken alvorens te verklaren. Direct na het bezoek van zijn raadsvrouwe beriep hij zich op zijn zwijgrecht.
De verdediging verzoekt Uw College met het hierdoor veroorzaakte vormverzuim rekening te houden middels serieuze verdiscontering hiervan in de strafmaat ex artikel 359a Sv."
4.3. Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft verzocht de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf te verlagen en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte is in de belangen van zijn verdediging geschaad nu hij op 18 mei 1999, de dag van inverzekeringstelling, een verklaring bij de politie heeft afgelegd terwijl hij had aangegeven eerst met zijn raadsvrouw te willen spreken alvorens een verklaring af te leggen en hij pas een dag na zijn inverzekeringstelling een piketadvocaat heeft toegewezen gekregen.
Het Hof verwerpt dit verweer. Zo al de mededeling aan de piketdienst ex artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering niet onverwijld is gedaan, brengt dit in het onderhavige geval niet mee dat de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf dient te worden verlaagd aangezien het hof evengenoemde verklaring van de verdachte niet tot het bewijs laat meewerken, en ook anderszins niet valt in te zien dat sprake zou zijn van een zodanige schending van verdedigingsbelangen, dat strafvermindering op zijn plaats zou zijn."
4.4. De eerste klacht van het middel houdt in dat de vaststelling van het Hof dat aan de verdachte een dag na zijn inverzekeringstelling een piketadvocaat is toegewezen, onbegrijpelijk is nu namens de verdachte is aangevoerd dat die toevoeging eerst twee dagen na de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden.
4.5. Aannemelijk is dat het Hof abusievelijk 18 mei 1999 als "de dag van inverzekeringstelling", in plaats van "de dag na de inverzekeringstelling" heeft aangeduid en voorts eveneens abusievelijk heeft weergegeven dat de verdachte "een dag na zijn inverzekeringstelling" in plaats van "een dag na zijn verklaring" een piketadvocaat toegewezen heeft gekregen. De Hoge Raad leest de onder 4.3 weergegeven overweging van het Hof met verbetering van deze kennelijke misslagen. Door deze lezing komt aan de klacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
4.6. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het in de pleitnotities besloten liggende verweer dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat de politie bewust de piketdienst niet onverwijld van de inverzekeringstelling op de hoogte heeft gebracht.
4.7. Kennelijk heeft het Hof het door de raadsvrouw aangevoerde niet opgevat in de zin als door de steller van het middel voorgestaan. Gelet op de hiervoren weergegeven inhoud van de pleitnotities is die uitleg van het Hof niet onbegrijpelijk.
4.8. Tot slot bevat het middel de klacht dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv aangezien voor strafverlaging niet alleen grond bestaat bij schending van de verdedigingsbelangen, maar ook bij een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen verzuim van vormen waardoor die belangen niet zijn geschaad.
4.9. De klacht faalt reeds omdat daarin wordt miskend dat blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven pleitnota uitsluitend beroep is gedaan op de door het Hof genoemde "schending van verdedigingsbelangen" ter staving van het beroep op strafverlaging als voorzien in evengenoemde wetsbepaling.
4.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat geen van de klachten tot cassatie kan leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 22 januari 2002.