5 februari 2002
Strafkamer
nr. 01513/01 A
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 november 2000, nummer H.158, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1974, wonende [te woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint Maarten.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 30 juni 2000 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "medeplegen van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 14 jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
2.1. Zowel de Procureur-Generaal bij het Hof als de verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld.
2.2. De Procureur-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep van de Procureur-Generaal bij het Hof tegengesproken.
2.3. Namens de verdachte heeft mr. Spong bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.4. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
3.1. Het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (SrNA) is gewijzigd bij Landsverordening van 28 maart 2000, Publicatieblad 2000, 28. Deze wijzigingen zijn ingevolge het Landsbesluit van 31 maart 2000, Publicatieblad 2000, 31 - behoudens wat betreft na te noemen art. 438a - op 1 april 2000 in werking getreden.
Het aldus gewijzigde Wetboek bevat onder meer de volgende bepalingen:
- Art. 11, geplaatst in Titel II van het Eerste Boek (Straffen), luidend:
1. De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk.
2. De duur van de tijdelijke gevangenisstraf is ten minste een dag, tenzij bij landsverordening een hoger minimum is vastgesteld, en ten hoogste vier en twintig achtereenvolgende jaren.
3. Indien de minimale duur van de tijdelijke gevangenisstraf is vastgesteld op meer dan een dag, kan niettemin een lagere tijdelijke gevangenisstraf worden opgelegd, doch ten minste een dag, indien het feit, gelet op de relatief geringe ernst daarvan, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de schuldigverklaarde van dien aard is, dat de op te leggen minimum gevangenisstraf evident onevenredig zou zijn.
4. Zij kan voor ten hoogste dertig achtereenvolgende jaren worden opgelegd in de gevallen waarin op het misdrijf levenslange en tijdelijke gevangenisstraf ter keuze van den rechter zijn gesteld, en in die, waarin wegens strafverhoging ter zake van samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of het bepaalde bij de artikelen 46, 317 en 416, de tijd van vier en twintig jaren wordt overschreden.
5. Zij kan in geen geval de tijd van dertig jaren te boven gaan.
- Art. 325, geplaatst in Titel XXII van het Tweede Boek (Diefstal en stroperij), luidend:
1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heeter daad, aan zich zelven of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
2. Levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren wordt opgelegd, indien het feit den dood ten gevolge heeft.
- Art. 436, geplaatst in Titel XXXI van het Tweede Boek (Bepalingen over herhaling van misdrijf aan verschillende titels gemeen), luidend, voorzover hier van belang:
De in de artikelen (...) 325, 330 (...) bepaalde gevangenisstraf kan met een derde worden verhoogd, indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige hetzij een tegen hem wegens een der in die artikelen omschreven misdrijven uitgesproken gevangenisstraf, hetzij eene wegens diefstal, verduistering, heling, het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp of bedrog krachtens de militaire strafwetgeving opgelegde straf geheel of ten deele heeft ondergaan, of sedert die straf hem geheel is kwijtgescholden, of indien tijdens het plegen van het misdrijf het recht tot uitvoering dier straf nog niet is verjaard.
- Art. 438a, - dat zoals hiervoren reeds is overwogen, nog niet in werking is getreden - eveneens geplaatst in genoemde Titel XXXI, luidend:
1. Bij schuldigverklaring wegens het begaan van een misdrijf genoemd in de artikelen 187, onderdeel 3, 188, tweede lid, onderdeel 3, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 257, 300, 301, 302, 313, derde lid, 314, tweede en derde lid, 314a, tweede en derde lid, 314b, 315, 316, 317 en 324a is de duur van de op te leggen tijdelijke gevangenisstraf ten minste een vierde deel van de in die artikelen onderscheidenlijk bepaalde maximale tijdelijke gevangenisstraf, indien tijdens het begaan van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert de schuldigverklaarde een tegen hem op grond van een der in die
artikelen genoemde misdrijven uitgesproken gevangenisstraf geheel of ten dele heeft ondergaan, of indien tijdens het begaan van het misdrijf het recht tot uitvoering van die gevangenisstraf nog niet is verjaard.
2. Het bepaalde in het eerste lid is eveneens van toepassing, indien tijdens het begaan van het in dat lid bedoelde misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert de schuldigverklaarde een tegen hem op grond van één der in artikel 438b, artikel 11a, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, artikel 11a, eerste lid, van de Wapenverordening 1931 dan wel artikel 11e, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960 genoemde misdrijven uitgesproken gevangenisstraf geheel of ten dele heeft ondergaan, of indien tijdens het begaan van het misdrijf het recht tot uitvoering van die gevangenisstraf nog niet is verjaard.
- Art. 438b, eveneens geplaatst in genoemde Titel XXXI, luidend:
1. Bij schuldigverklaring wegens het begaan van een misdrijf genoemd in de artikelen 325 en 330 is de duur van de op te leggen tijdelijke gevangenisstraf steeds ten minste de helft van de in die artikelen onderscheidenlijk bepaalde maximale tijdelijke gevangenisstraf.
2. Ten opzichte van de minderjarige, die ten tijde van het eindvonnis in eerste aanleg de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, kan de rechter het voorafgaand lid buiten toepassing laten.
3.2. Het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (SvNA) bevat onder meer de volgende bepalingen:
- Art. 354, luidend:
Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die, niet in de dagvaarding vermeld, volgens wettelijke regeling tot verzwaring van straf grond opleveren, is de procureur-generaal bevoegd deze alsnog mondeling ten laste te leggen.
- Art. 402, luidend, voorzover hier van belang:
4. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
5. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsontneming meebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
6. Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de procureur-generaal heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsontneming van langere duur meebrengt dan de procureur-generaal heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid. Hetzelfde geldt ingeval het Hof een zwaardere straf of maatregel oplegt dan de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
7. Alles op straffe van nietigheid.
4. Beoordeling van het middel van de Procureur-Generaal bij het Hof
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 438b, eerste lid, SrNA slechts toepassing kan vinden in geval van herhaling van een in die bepaling genoemd misdrijf.
4.2. Het Hof heeft - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in de bestreden uitspraak onder het hoofdstuk "de toepasselijke wetsartikelen" het volgende overwogen:
"Het hof heeft geen acht geslagen op artikel 438b van genoemd wetboek aangezien dat artikel behoort tot de bepalingen over herhaling van misdrijf en zulks niet aan verdachte tenlastegelegd is (zie HR 24 maart 1992, DD 92.287)."
4.3. In het middel wordt de opvatting verdedigd dat genoemd art. 438b, eerste lid, ook buiten het geval van recidive van toepassing is. Die opvatting is om de navolgende redenen onjuist.
4.4. De considerans van de hiervoren onder 3.1 genoemde Landsverordening houdt onder meer in
"dat het, naast een wezenlijke verhoging van de maximumstraf, bij sommige zeer ernstige misdrijven ook, uit een oogpunt van versterking van de afschrikwekkende werking, wenselijk is om over te gaan tot invoering van een minimum gevangenisstraf in geval van recidive."
Bij die Landsverordening is art. 11, tweede lid, gewijzigd in die zin dat het algemene minimum van de gevangenisstraf (een dag) niet geldt indien bij landsverordening een hoger minimum is vastgesteld. Bij diezelfde Landsverordening is art. 325, eerste lid, gewijzigd in die zin dat het maximum van de gevangenisstraf die is gesteld op het daarin omschreven misdrijf (gekwalificeerde diefstal), is verhoogd van 9 jaren naar 24 jaren. In dat (gewijzigde) art. 325 is echter geen minimumstraf vermeld.
4.5. Art. 436, geplaatst in titel XXXI, bevattende "bepalingen over herhaling van misdrijf aan verschillende titels gemeen", houdt - kort gezegd - in dat de maximumstraf die onder meer in art. 325 is vastgesteld, met een derde kan worden verhoogd bij recidive binnen vijf jaar.
4.6. Bij meergenoemde Landsverordening is art. 438b in het Wetboek opgenomen, welke bepaling meebrengt dat de duur van de onder meer ter zake van het misdrijf van art. 325 op te leggen gevangenisstraf steeds ten minste 12 jaren is. Dit voorschrift is eveneens geplaatst in de hiervoor genoemde titel XXXI.
4.7. Uit de ontstaansgeschiedenis van deze Landsverordening blijkt voorts het volgende.
In het oorspronkelijk ontwerp van de verordening was voorzien in opneming in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen van art. 438a. Met die voorgestelde bepaling - in titel XXXI (Bepalingen over herhaling van misdrijf aan verschillende titels gemeen) - werd beoogd te komen "tot een nog verdergaande versterking van de afschrikwekkende werking van gevangenisstraffen" door de introductie van "echte minimum gevangenisstraffen" ten aanzien van sommige zeer zware misdrijven in geval van recidive. Bij dat oorspronkelijk voorgestelde art. 438a waren de daarin genoemde minimumstraffen (ten minste een vierde deel van de op de desbetreffende delicten gestelde maximumstraffen) ook voorzien in geval van schuldigverklaring wegens het begaan van een misdrijf genoemd in art. 325, eerste lid, en art. 330, eerste lid, SrNA.
Naderhand is genoemd ontwerp bij amendement gewijzigd in die zin dat de art. 325 en 330 uit het voorgestelde art. 438a zijn gelicht en - met bepaling van een van art. 438a afwijkende minimumstraf en een specifiek op genoemde delicten betrekking hebbende uitzonderingsbepaling - zijn opgenomen in een aan laatstgenoemd artikel toegevoegd art. 438b, luidende zoals hiervoor onder 3.1 is weergegeven.
4.8. Evenbedoeld amendement is als volgt toegelicht (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1999-2000, 2320, nr. 11):
"Tegen de achtergrond van het toenemend aantal roofovervallen met geweld geeft de wetsbepaling duidelijk een signaal dat dit misdadig handelen niet wordt getolereerd. Bij misdrijven van minder ernstige aard kan de rechter de hardheidsclausule toepassen."
De wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Landsverordening waarin art. 438b een plaats heeft gekregen - waaronder ook de notulen betreffende de mondelinge beraadslagingen over dit amendement - kan in haar onderlinge verband en samenhang niet anders worden begrepen dan dat volgens de voorstellers recidive een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toepassing van de in de voorgestelde bepaling voorziene minimumstraf. Blijkens die geschiedenis is het vereiste van recidive bij voortduring zodanig benadrukt dat de enkele in de toelichting op het middel geciteerde opmerking daaraan niet kan afdoen.
4.9. Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat art. 438b, eerste lid, niet een op zichzelf staande bepaling is, maar dat die bepaling moet worden gelezen in samenhang met art. 438a. In art. 438b, eerste lid, is dus het volgende uitgedrukt:
Bij schuldigverklaring wegens het begaan van een misdrijf genoemd in de art. 325 en 330 is de duur van de op te leggen tijdelijke gevangenisstraf ten minste de helft van de in die artikelen onderscheidenlijk bepaalde maximumstraffen, indien tijdens het begaan van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert de schuldigverklaarde een tegen hem op grond van een der in de art. 325 en 330, art. 11a, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, art. 11a, eerste lid, van de Wapenverordening 1931 dan wel art. 11e, eerste lid, van de Opiumlandsver-ordening 1960 genoemde misdrijven uitgesproken gevangenisstraf geheel of ten dele heeft ondergaan, of indien tijdens het begaan van het misdrijf het recht tot uitvoering van die gevangenisstraf nog niet is verjaard.
4.10. In het licht van het vorenstaande moet het stelsel van de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen aldus worden begrepen:
a. dat ingevolge art. 325, eerste lid, en art. 11, tweede lid, het in de eerstgenoemde bepaling omschreven misdrijf steeds - dus ook buiten het geval van herhaling - kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten minste een dag doch ten hoogste 24 jaren;
b. dat op grond van art. 436 die maximale gevangenisstraf van 24 jaren met een derde kan worden verhoogd indien in de aldaar genoemde gevallen tijdens het begaan van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het in dit artikel nader aangeduide tijdstip;
c. dat op grond van art. 438b, eerste lid, de op te leggen gevangenisstraf steeds - dus in elk geval - ten minste 12 jaren beloopt indien tijdens het begaan van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert de schuldigverklaarde een tegen hem op grond van een der in de art. 325 en 330, art. 11a, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, art. 11a, eerste lid, van de Wapenverordening 1931 dan wel art. 11e, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960 genoemde misdrijven uitgesproken gevangenisstraf geheel of ten dele heeft ondergaan, of indien tijdens het begaan van het misdrijf het recht tot uitvoering van die gevangenisstraf nog niet is verjaard, een en ander behoudens wanneer hetzij de verdachte ten tijde van het eindvonnis in eerste aanleg de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt, hetzij de oplegging van deze minimumstraf evident onevenredig zou zijn in de zin van art. 11, derde lid.
4.11. In art. 7 EVRM ligt onder meer besloten dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft en welke straf dan kan worden opgelegd, zodat van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijk wijze delicten omschrijft en dat hij de daartegen bedreigde straf(fen) zo nauwkeurig mogelijk bepaalt. Het hiervoor onder 4.10 bedoelde stelsel strookt hiermee.
4.12. Het middel faalt derhalve.
4.13. Opmerking verdient nog
a. dat uit het systeem van genoemd Wetboek en in het bijzonder uit art. 11, vierde lid, en de art. 436-438, volgt dat de herhaling van een misdrijf een strafverzwarende omstandigheid vormt,
b. dat op grond van de plaatsing van de art. 438a-438b in dezelfde titel als waarin de art. 436-438 zijn ondergebracht, moet worden aangenomen dat de herhaling in de zin van art. 438a-438b eveneens heeft te gelden als zo een strafverzwarende omstandigheid, en
c. dat een dergelijke strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen indien zij - zonodig alsnog op de voet van art. 354 SvNA - aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen.
5. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. Het door het Hof vernietigde vonnis houdt in dat aan de verdachte wegens dezelfde feiten als die waarvoor het Hof hem heeft veroordeeld een gevangenisstraf van tien jaren is opgelegd met aftrek van het voorarrest.
6.2. Blijkens de aan het Hof overgelegde schriftelijke vordering heeft de Procureur-Generaal bij de behandeling van de zaak in hoger beroep onder meer gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, met aftrek van het voorarrest.
6.3. Het Hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, met aftrek van de vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
6.4. Het Hof heeft dus een zwaardere straf opgelegd dan door de rechter in eerste aanleg was opgelegd en door de Procureur-Generaal was gevorderd. Ingevolge art. 402, zesde lid, SvNA had het Hof derhalve in het bijzonder de redenen moeten opgeven die daartoe hebben geleid. In de bestreden uitspraak ontbreekt echter een dergelijke opgave. Ingevolge het zevende lid van art. 402 SvNA leidt dit verzuim tot nietigheid.
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, vloeit uit het vorenoverwogene voort dat de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven en dat de beroepen voor het overige moeten worden verworpen.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 februari 2002.