ECLI:NL:HR:2002:AD6247

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03850/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest in een strafzaak betreffende overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1947 en wonende in [woonplaats], was eerder door het Hof veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. De zaak betreft de uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen op zijn varkensbedrijf in 1997, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het overschrijden van de toegestane mestproductie. De advocaat van de verdachte, mr. A.A.M. van Beek, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd betoogd dat het Hof ten onrechte had verzuimd zelfstandig vast te stellen of de mestproductie vergeleken met de referentiehoeveelheid was uitgebreid.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Machielse gevolgd, die had gepleit voor vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had onderbouwd welke productie van dierlijke meststoffen ten tijde van de Interimwet was toegestaan, en dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed. Het verweer van de verdachte, dat hij bij de opgave van zijn mestproductierechten was afgegaan op een foutieve berekening, werd door het Hof verworpen, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit verweer niet voldoende was onderzocht.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waar de zaak opnieuw zal worden berecht. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak voor de rechter om zelfstandig vast te stellen of aan de wettelijke vereisten is voldaan, vooral in zaken die betrekking hebben op milieuwetgeving en de Meststoffenwet.

Uitspraak

26 maart 2002
Strafkamer
nr. 03850/00 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 24 juli 2000, nummer 21/000569-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 15 februari 1999 - de verdachte ter zake an "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 14 (oud), eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van ƒ. 3.000,--, subsidiair veertig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof art. 14,
eerste en vijfde lid, (oud) Meststoffenwet heeft geschonden doordat het heeft verzuimd zelfstandig vast te stellen of de mestproduktie vergeleken met de referentie-hoeveelheid is uitgebreid.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in het jaar 1997 in de gemeente [woonplaats], opzettelijk, op verdachtes bedrijf, zijnde een varkensbedrijf, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen, de produktie van dierlijke meststoffen heeft uitgebreid tot een produktie die groter was dan zoals die ten tijde van de werking van genoemde wet toegestaan was, zulks terwijl de totale produktie van dierlijke meststoffen op verdachtes bedrijf groter was dan 125 kilogram fosfaat per
hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte een verweer gevoerd dat door het Hof als volgt is samengevat en verworpen:
"Door en namens verdachte is ter terechtzitting aangevoerd, dat verdachte, anders dan is telastegelegd, de productie van dierlijke meststoffen niet heeft uitgebreid tot een productie die groter was dan zoals die ten tijde van de werking van de
Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen was toegestaan, aangezien bij de berekening van zijn mestproductierecht als gevolg van een door verdachte destijds op grond van artikel 2 van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen foutief gedane opgave is uitgegaan van een kleiner aantal varkenseenheden dan op grond van de genoemde Interimwet was toegestaan. Verdachte en zijn raadsman zijn van oordeel dat verdachte bij de opgave als bedoeld in artikel 2 van voornoemd besluit uit had mogen gaan van de hoogste veebezetting gelegen tussen de landbouw-telling in mei 1984 en 2 november 1984.
De raadsman is van mening dat het hof blijkens het bepaalde in artikel 14 (oud), vijfde lid, van de Meststoffenwet, op de gronden als nader aangegeven in de door de raadsman aan het hof overgelegde pleitnota, ambtshalve het op basis van de Interimwet aan verdachte toekomende referentie-aantal dient vast te stellen.
De raadsman concludeert derhalve tot vrijspraak.
Het hof is van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen op grond van het volgende.
Verdachte gaat er ten onrechte van uit dat hij bij de opgave als bedoeld in artikel 2 van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen uit mocht gaan van de hoogste veebezetting gelegen tussen de landbouwtelling in mei 1984 en 2 november 1984.
In de eerste plaats was verdachte op grond van artikel 6 (oud) Meststoffenwet in verband met de artikelen 2 en 3 van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen gehouden naar waarheid opgave te doen van het aantal gehouden dieren op 31 december 1986. Daarnaast kon verdachte op grond van artikel 3 van voornoemd Besluit opgave doen van de bezetting op een ander tijdstip mits laatstbedoelde bezetting overeen kwam met de gebruikelijke bezetting in 1986.
In de tweede plaats is voor de bepaling van het mestproductierecht van verdachte in 1987 de bestaande situatie in 1984 slechts in zoverre van belang, dat de mestproductie in 1987 op grond van artikel 14 (oud), vijfde lid, van de Meststoffenwet niet hoger mocht liggen dan de productie zoals die ten tijde van de werking van de Interimwet was toegestaan. Blijkens artikel 1, eerste lid, van de Interimwet was echter niet de hoogste bezetting in 1984 bepalend voor het zogenaamde referentie-aantal, maar de bezetting tijdens de landbouwtelling in mei 1984 dan wel de gebruikelijke bezetting in het bedrijf.
Op grond van het vorenoverwogene dient het namens verdachte gevoerde verweer te worden verworpen.
Dat verdachte zegt bij het doen van de opgave te zijn afgegaan op een berekening van een deskundige vermag hieraan niet af te doen, nu is komen vast te staan dat verdachte deze opgave niet heeft gecontroleerd of heeft nagegaan of de daarin vermelde gegevens de juiste waren."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
(i) Art. 14 (oud) Meststoffenwet luidde, voorzover van belang:
"1. Het is verboden de produktie van dierlijke meststoffen op een bedrijf uit te breiden indien de produktie groter is of daarmee groter wordt dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
(...)
5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een uitbreiding van de produktie van dierlijke meststoffen verstaan een grotere produktie van dierlijke meststoffen dan de produktie die blijkt uit de gegevens als bedoeld in artikel 6, met dien verstande dat indien het bedrijf een varkens- en pluimveehouderijbedrijf betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (Stb. 1985, 1) deze produktie niet groter is dan zoals die ten tijde van de werking van die wet toegestaan was."
(ii) Art. 1, eerste lid, Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (Stb. 1985, 1) (hierna te noemen Interimwet) luidde, voorzover van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
uitbreiden: vergroting van het aantal varkenseen-heden (...) in het bestaande bedrijf ten opzichte van het referentieaantal;
referentieaantal: aantal varkenseenheden, (...) in het bedrijf gerekend op basis van de in 1984 op grond van artikel 24 van de Landbouwwet (Stb. 1957, 342) gehouden landbouwtelling, tenzij genoegzaam wordt aangetoond dat in plaats van dit aantal een ander aantal in beschouwing dient te worden genomen of wel als gevolg van het feit dat het aantal bij de landbouwtelling niet overeenkomt met het aantal dat gebruikelijk gehouden wordt bij de ten tijde van de landbouwtelling in het bedrijf aanwezige capaciteit of wel als gevolg van vestiging of uitbreiding na de landbouwtelling maar uiterlijk op de datum van indiening van het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal."
(iii) Art. 1, tweede lid, Interimwet luidde, voorzover van belang:
"Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder uitbreiden niet verstaan een aanpassing binnen de bestaande ruimten waarin varkens (...) worden gehouden met het oog op een efficiëntere bedrijfsvoering, mits daarbij het aantal varkenseenheden (...) ten hoogste met 10% wordt vergroot ten opzichte van het referentieaantal, met dien verstande dat de vergroting het aantal van 75 varkenseenheden (...) in geen geval mag overschrijden."
3.5. De bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen welke productie van dierlijke meststoffen ten tijde van de Interimwet was toegestaan. Immers, daartoe dient te worden vastgesteld wat het referentieaantal varkenseen-heden is op basis van de in 1984 op grond van art. 24 van de Landbouwwet gehouden landbouwtelling dan wel op grond van een van die landbouwtelling afwijkend aantal dat in beschouwing mag worden genomen. Nu een dergelijke vaststelling in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen ontbreekt, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.6. Het middel is derhalve gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2002.