26 maart 2002
Strafkamer
nr. 03692/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 september 2000, nummer 22/001583-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 30 december 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair, subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mrs. M.E. de Meijer en J. Goudswaard, advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de in de aanvulling op het verkorte arrest verbeterde bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.2. Blijkens het bestreden arrest is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 12 juni 1999 te Rijswijk met een ander, op een openbare weg, openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [betrokkene] of tegen een goed, te weten tegen het lichaam van de overleden [betrokkene] voornoemd, welk geweld bestond uit het schoppen tegen diens (dode) lichaam."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder meer de volgende overweging in:
"Abusievelijk is verzuimd in de bewezenverklaring het woord "overleden", zoals dat ook is geschied met het woord "dode", tussen haakjes te plaatsen."
3.4. Aan de verdachte is, uiterst subsidiair, ten laste gelegd, voorzover hier van belang, dat
"hij op (...) 12 juni 1999 te Rijswijk (...) met een ander (...), op (...) een openbare weg, openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [betrokkene] en/of tegen een goed, te weten tegen het hoofd en/of lichaam van de overleden [betrokkene] voornoemd, welk geweld bestond uit (...) het slaan en/of schoppen en/of stompen (op het (dode) lichaam en/of hoofd) van genoemde [betrokkene] (...)."
3.5. De steller van de tenlastelegging heeft daarmee klaarblijkelijk bedoeld dat het openlijk geweld heeft plaatsgevonden tegen hetzij een persoon, te weten de nog in leven zijnde [betrokkene], hetzij een goed, te weten het lichaam van de overleden [betrokkene]. Vervolgens vermeldt de tenlastelegging waarin dat geweld bestaan heeft: slaan, schoppen of stompen tegen het (dode) lichaam van genoemde [betrokkene]. In verband met de omstandigheid dat die feitelijke omschrijving van toepassing is zowel op het geweld tegen de levende persoon als op het geweld tegen de overledene is het woord 'dode' tussen haken geplaatst. Het woord 'overleden' in de tenlastelegging ziet evenwel slechts op het dode lichaam, in verband waarmee het niet tussen haken is geplaatst.
3.6. Nu het Hof, blijkens het onder 7 van het verkorte arrest overwogene, de tenlastelegging ook aldus heeft begrepen, leidt het vorenoverwogene tot het oordeel dat de plaatsing tussen haken door het Hof van het woord 'overleden' het gevolg is van een kennelijke vergissing. De Hoge Raad leest de aanvulling op het verkorte arrest met verbetering van die misslag, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel houdt in dat de beslissing van het Hof op het verweer inhoudende dat een lijk niet kan worden aangemerkt als een 'goed' in de zin van art. 141 Sr, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende is gemotiveerd.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard als hiervoor onder 3.2 weergegeven.
4.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het door de raadsvrouwe van de verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7. Dient het (overleden) slachtoffer te worden aangemerkt als een goed in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht?
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ten aanzien van het uiterst subsidiair tenlastegelegde - kort samengevat - als verweer gevoerd dat, nu overleden personen noch als "personen" noch als "goederen" in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden gekwalificeerd en in de onder-havige zaak niet kan worden vastgesteld of het slachtoffer [betrokkene] ten tijde van de aan de verdachte tenlastegelegde openlijke geweldpleging nog leefde, reeds op die grond geen veroordeling terzake van dit misdrijf kan volgen.
Bij de uitleg van het begrip "goederen" in het Wetboek van Strafrecht dient naar 's hofs oordeel, nu in het Wetboek van Strafrecht zelf geen algemene definitie van dit begrip is opgenomen, in beginsel aansluiting te worden gezocht bij de omschrijving van het begrip "zaken" in artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek, te weten de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (zie Hoge Raad 14 april 1998, NJ 1998, 662), indien en voorzover tenminste de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende wetsbepaling dan wel de strekking van die wetsbepaling niet meebrengt dat het daarin voorkomende begrip "goederen" ruimer dan wel enger moet worden opgevat.
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (oud) strekt ertoe strafbaar te stellen het openlijk in groepsverband geweld plegen tegen een bepaald object in verband met de daaruit voortvloeiende schending van de openbare orde. Van een object als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (oud) - personen of goederen - moet derhalve als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat door degene die openlijk in groepsverband tegen dat object geweld pleegt de openbare orde wordt geschonden. Als "goederen" in de zin van genoemde wetsbepaling dienen daarom volgens het hof te worden aangemerkt: alle voor openlijk in groepsverband gepleegd geweld vatbare stoffelijke objecten. Een op straat liggend persoon, die door toedoen van eerdere geweldpleging net is overleden, valt naar 's hofs oordeel onder deze omschrijving."
4.4. Art. 141, eerste lid, Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen als volgt:
"Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie."
4.5. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat art. 141 Sr mede beoogt - voorzover het gaat om geweld tegen goederen - het recht op eigendom te beschermen. In de toelichting op de klacht wordt aangevoerd dat niet duidelijk is aan wie een lijk in eigendom toebehoort en dat bij openlijke geweldpleging tegen een lijk derhalve niet gezegd kan worden dat het geweld is gepleegd tegen een 'goed' in de zin van art. 141 Sr.
4.6. Blijkens de bestreden overweging heeft het Hof geoordeeld dat onder 'goederen' in de zin van art. 141 Sr dienen te worden verstaan stoffelijke objecten die vatbaar zijn voor openlijk in groepsverband gepleegd geweld. Aldus oordelend heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat art. 141 Sr primair beoogt de openbare orde te beschermen en dat voorzover het gaat om geweldpleging tegen goederen bepalend is dat het gaat om stoffelijke objecten waarvan gezegd kan worden dat indien daartegen openlijk geweld wordt gepleegd de openbare orde is geschonden. De in de toelichting op de klacht betrokken stelling dat dit slechts het geval kan zijn indien vaststaat dat het desbetreffende object in eigendom toebehoort aan een ander dan de dader(s) vindt geen steun in het recht.
4.7. De tweede klacht komt erop neer dat de wetgever in de art. 148-151 Sr een uitputtende regeling heeft gegeven van strafbare handelingen met betrekking tot lijken en dat het niet mogelijk is andere gedragingen ten onzichte van lijken langs de weg van art. 141 Sr binnen de sfeer van het strafrecht te brengen. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat de wetgever een aantal concrete handelingen met betrekking tot lijken strafbaar heeft gesteld, staat er niet aan in de weg dat openlijke geweldpleging met verenigde krachten tegen een lijk, zoals in het onderhavige geval, waardoor de openbare orde wordt geschonden op grond van art. 141 kan worden bestraft. Anders dan het middel stelt, biedt de wetsgeschiedenis geen steun voor de daarin verdedigde opvatting.
4.8. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2002.