8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/126HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
TOPMEN OILFIELD PERSONNEL B.V., voorheen genaamd [...] (Nederland) B.V., gevestigd te Den Helder,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft samen met 31 anderen bij exploit van 12 december 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Topmen - gedagvaard voor het Kantongerecht te Den Helder en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag groot ƒ 7.434,50, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7A:1638q (oud) BW, voorzover Topmen dit bedrag heeft ingehouden op het loon van [verweerder], en te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander vanaf de dag der inhouding of ontvangst tot de dag der algehele voldoening.
Topmen heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 15 mei 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar, waarna hij bij memorie van grieven alsnog heeft gevorderd Topmen te veroordelen tot betaling van voormeld bedrag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 1 april 1999 de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerder], waarna Topmen hierop bij antwoordakte kon reageren, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 december 1999 het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Topmen veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 7.434,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag sinds de dag der dagvaarding, zijnde 12 december 1995, tot aan de voldoening.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft Topmen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat hier om een door [verweerder] als offshore-werknemer van Topmen ontvangen overhevelingstoeslag die deze laatste hem in verband met zijn premieplicht voor volksverzekeringen over 1990 en 1991 als werkgever heeft uitbetaald en die hijzelf vervolgens weer aan Topmen heeft terugbetaald omdat achteraf was gebleken dat hij in genoemde jaren voor de desbetreffende verzekeringen niet verplicht verzekerd was geweest en derhalve over die jaren niet premieplichtig was. De thans door [verweerder] tegen Topmen ingestelde vordering strekt ertoe deze terugbetaling, als zijnde onverschuldigd, weer ongedaan te maken.
3.2 Hoewel inmiddels door de Hoge Raad was uitgemaakt dat het niet-premieplichtig zijn van een werknemer op zichzelf niet behoeft af te doen aan de verschuldigdheid van een bedrag gelijk aan de daarop betrekking hebbende overhevelingstoeslag door de werkgever aan de werknemer (HR 8 november 1996, nr. 16098, NJ 1997, 84; vgl. ook HR 13 februari 1998, nrs. 16451 en 16527, NJ 1998, 460 en 461), heeft de Kantonrechter voormelde vordering van [verweerder] afgewezen omdat [verweerder], toen hij tot terugbetaling van de overhevelingstoeslag besloot, voldoende bekend was met zijn processuele kansen dienaangaande en, door aldus te besluiten, zonder dwaling of ongeoorloofde dwang bewust ervoor had gekozen geen procedures daaromtrent te voeren.
In hoger beroep heeft echter de Rechtbank die vordering alsnog toegewezen. Hiertoe overwoog zij in het thans bestreden eindvonnis, kort samengevat en voor zover in dit verband van belang, dat bedoelde terugbetaling in beginsel onverschuldigd was, behoudens voor zover daaraan "een rechtsgeldige, daartoe verplichtende overeenkomst ten grondslag lag" (rov. 5), dat partijen inderdaad een dergelijke overeenkomst hadden gesloten, maar dat in het midden kon blijven of dit een vaststellingsovereenkomst was omdat bij het sluiten van die overeenkomst Topmen zich had schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden en [verweerder] zich derhalve terecht op vernietiging van die overeenkomst beriep (rov. 6).
3.3 Het aldus door de Rechtbank aangenomen misbruik van omstandigheden kan, gelet op de rov. 7 en 8 van het eindvonnis, als volgt worden omschreven. [verweerder] had, om zijn premies volksverzekeringen van de Belastingdienst terug te krijgen, een zogenaamde IB-35 verklaring nodig, die door Topmen moest worden afgegeven. Topmen heeft aan het afgeven van deze verklaring de voorwaarde verbonden dat [verweerder] de in 1990/1991 door haar "onverschuldigd betaalde overhevelingstoeslag" aan haar zou terugbetalen. Die voorwaarde moet echter ongeoorloofd worden geacht, nu Topmen op grond van art. 15 lid 1 van de Wet financiering volksverzekeringen juncto art. 28 lid 1 sub e van de Wet op de loonbelasting 1964 verplicht was om [verweerder] opgave te verstrekken van de nodige gegevens en nu bovendien het handelen van Topmen in de gegeven situatie (waarin wel vaststond dat [verweerder] zijn premies onverschuldigd aan de Belastingdienst had voldaan maar onzeker was of hij de door hem ontvangen overhevelingstoeslag ook aan Topmen diende terug te betalen) moet worden beschouwd "als strijdig met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid".
3.4 De in onderdeel 1 van het middel aangevoerde klachten kunnen noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten, gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak van de Hoge Raad, niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Onderdeel 5, kort gezegd inhoudende dat [verweerder] geen beroep had gedaan op vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden en dat de Rechtbank, door de zaak hierop af te doen, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, faalt nu [verweerder] bij repliek in eerste aanleg onder 9 uitdrukkelijk had gesteld dat de terugbetalingsregeling tot stand was gebracht "onder druk van Topmen" (vergelijk ook de pleitnotities van de gemachtigde van [verweerder] in eerste aanleg op blz. 2 en 3/4 over "de zogenaamde vrijwilligheid van de werknemers bij de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de overhevelingstoeslag") en nu voorts [verweerder] bij akte houdende uitlatingen in hoger beroep zich uitdrukkelijk had beklaagd over "een dwangpositie waarin hij eigenlijk niet anders kon dan de overhevelingstoeslag aan Topmen terug te betalen", in welk een en ander de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk een beroep op misbruik van omstandigheden heeft gelezen.
3.6 Onderdeel 3, voor zover niet bij de schriftelijke toelichting ingetrokken, klaagt weliswaar onder meer over een "onjuiste rechtsopvatting", maar bevat inhoudelijk uitsluitend klachten over de vaststelling van de feiten die de Rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel dat Topmen zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden.
Bedoelde vaststelling is, als zijnde gebaseerd op de uitleg van de stellingen van partijen en op de stukken van het geding, aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden en is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Derhalve faalt dit onderdeel.
3.7 Onderdeel 4, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank de tussen partijen gesloten overeenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou hebben geacht, mist feitelijke grondslag: de Rechtbank heeft immers niet de overeenkomst zelf in strijd geacht met de redelijkheid en billijkheid, maar heeft in verband met het beroep van [verweerder] op misbruik van omstandigheden bij het sluiten van die overeenkomst, geoordeeld dat de aan het afgeven van de IB-35 verklaring door Topmen verbonden voorwaarde, zoals hiervoor in 3.3 nader omschreven, onder meer in strijd was met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
3.8 Onderdeel 2, gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat bij het sluiten van de overeenkomst Topmen zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden, faalt eveneens. Uitgaande van de daaraan door de Rechtbank ten grondslag gelegde feiten - die blijkens hetgeen hiervoor in 3.6 werd overwogen, als vaststaand moeten worden aanvaard, en derhalve in cassatie als uitgangspunt hebben te gelden - heeft de Rechtbank zulks immers met juistheid geoordeeld. In het bijzonder behoort hier als misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW te worden aangemerkt dat Topmen het afgeven van de IB-35 verklaring, hoewel zij daartoe wettelijk verplicht was en [verweerder] die verklaring nodig had, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat [verweerder], mogelijkerwijs geheel onverplicht, de overhevelingstoeslag aan haar zou terugbetalen.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Topmen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.