ECLI:NL:HR:2002:AD6091
Hoge Raad
- Cassatie
- C.H.M. Jansen
- A.G. Pos
- P.C. Kop
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de vordering tot betaling uit hoofde van borgstelling en de gevolgen van bedrog en dwaling
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiseres], de enige erfgenaam van [erflater A], tegen de gezamenlijke erfgenamen van [erflater B]. De oorsprong van het geschil ligt in een vordering die [erflater B] in 1990 heeft ingesteld tegen [erflater A] voor de Rechtbank te Rotterdam, waarbij hij een bedrag van ƒ 76.838,21 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. [Erflater A] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd dat de overeenkomst nietig zou zijn op grond van bedrog of dwaling. De Rechtbank heeft de vordering van [erflater B] afgewezen in een eindvonnis van 21 januari 1994.
[Erflater B] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat hem in een arrest van 8 november 1995 niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 juli 1993. Het Hof heeft vervolgens een comparitie gelast en in een tussenarrest van 13 november 1996 [erflater A] toegelaten om getuigen te horen over de afspraken rondom de borgstelling. In een eindarrest van 24 november 1999 heeft het Hof het eerdere eindvonnis vernietigd en [erflater A] veroordeeld tot betaling van ƒ 84.611,86 aan [erflater B], vermeerderd met rente.
Tegen dit eindarrest heeft [eiseres] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2002 het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling oproepen. Tevens is [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de erven [erflater B] op nihil zijn begroot.