ECLI:NL:HR:2002:AD5814

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/168HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A. G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringskwestie en onjuiste beantwoording van vragenformulier

In deze zaak heeft eiser, [eiser], een vordering ingesteld tegen LONDON & LANCASHIRE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. (hierna: L&L) voor schadevergoeding na de diefstal van zijn motorfiets. Eiser had op 12 oktober 1995 een motorrijwielverzekering afgesloten bij L&L, maar had in het aanvraagformulier een vraag over zijn strafrechtelijk verleden onjuist beantwoord. De Rechtbank te Amsterdam heeft de vordering van eiser afgewezen, en het Gerechtshof heeft dit vonnis bekrachtigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de vraag in het aanvraagformulier niet alleen betrekking had op strafrechtelijke veroordelingen, maar ook op andere relevante omstandigheden, zoals de fase van de strafvervolging ten tijde van het invullen van het formulier. Eiser had moeten begrijpen dat hij ook andere relevante feiten had moeten melden, zoals het feit dat er een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem liep. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de vraag onjuist was beantwoord en dat dit gevolgen heeft voor de uitkering van de schadevergoeding.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en oordeelt dat hij in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van verzekeringsformulieren en de verantwoordelijkheden van de verzekeringnemer.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/168HR
NS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh,
t e g e n
LONDON & LANCASHIRE VERZEKERING
MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 25 juni 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: L&L - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat L&L aan [eiser] verschuldigd is de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden;
2.L&L te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 20.000,-- wegens schadevergoeding, alsmede een bedrag ad ƒ 1.475,-- wegens schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag ad ƒ 21.475,-- vanaf 25 juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
L&L heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 oktober 1998 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen L&L is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is als bestuurder van [...] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [de B.V.]) na het faillissement van [de B.V.] op 17 augustus 1993 verdacht van verscheidene vermogensdelicten. In verband daarmee is op 1 november 1993 tegen [eiser] een gerechtelijk vooronderzoek geopend, heeft op 21 december 1993 een huiszoeking in zijn woning plaatsgevonden, is hij op 28 februari 1994 aangehouden, voorgeleid aan de hulp-officier van justitie en in verzekering gesteld, en is op 2 maart 1994 zijn inverzekeringstelling verlengd.
(ii) Op 12 oktober 1995 heeft [eiser] via zijn tussenpersoon Boom & Co. Assurantiën B.V. te Amsterdam bij L&L een motorrijwielverzekering afgesloten voor zijn motorfiets van het merk BMW, kenteken [aa-00-bb], waarbij het casco gedeeltelijk is verzekerd voor een bedrag van ƒ 20.000,-- met een eigen risico van ƒ 250,--. Op het aanvraagformulier voor deze verzekering heeft [eiser] ontkennend geantwoord op vraag 8, die als volgt luidt:
"Zijn er andere gevaarverhogende omstandigheden in de persoon van enige verzekerde, waaronder begrepen een eventueel strafrechtelijk verleden binnen de laatste acht jaar ?
Indien het antwoord ja is, kunt u de informatie vertrouwelijk aan de directie zenden."
(iii) In de strafzaak tegen [eiser] is op 16 januari 1996 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten en in februari 1996 een dagvaarding tegen hem uitgebracht.
(iv) Op 25 juli 1996 is voormelde motorfiets van [eiser] gestolen. Hij heeft van de diefstal aangifte gedaan bij de politie en de diefstal vervolgens bij L&L gemeld.
(v) Op 4 november 1996 is [eiser] strafrechtelijk veroordeeld ter zake van verduistering en bedrieglijke bankbreuk.
(vi) Bij brief van 26 mei 1997 heeft L&L met een beroep op art. 251 K. vergoeding van de schade als gevolg van de diefstal van de motorfiets van [eiser] geweigerd.
3.2 [eiser] heeft gevorderd (a) te verklaren voor recht dat L&L aan hem is verschuldigd de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden, en (b) L&L te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 21.475,-- wegens schadevergoeding.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe overweegt het Hof onder 4.2 onder meer:
"Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser] deze vraag onjuist heeft beantwoord. De stelling van [eiser] dat met onderdeel 8. van het vragenformulier slechts naar strafrechtelijke veroordelingen wordt gevraagd is niet alleen naar de letter van de tekst onjuist; ook overigens had [eiser] de vraag - redelijkerwijze - niet aldus kunnen en mogen verstaan. Het hof neemt daarbij onder meer in aanmerking hetgeen vaststaat omtrent de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] was ten tijde van het invullen van het vragenformulier op 12 oktober 1995, de aard en de ernst van de feiten waarvoor een vervolging tegen [eiser] was ingesteld te weten verduistering en bedrieglijke bankbreuk, alsook de omstandigheid dat hij werd bijgestaan door een assurantie-tussenpersoon bij het invullen van het vragenformulier."
3.4 De onderdelen 1-3 bevatten geen klacht. De onderdelen 4-7 richten zich tegen rov. 4.2. Zij bevatten de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] vraag 8 van het aanvraagformulier voor de verzekering over het strafrechtelijk verleden onjuist heeft beantwoord, nu [eiser] vóór de ondertekening van het aanvraagformulier op 12 oktober 1995 wel contacten met justitie heeft gehad maar de dagvaarding in de strafzaak pas in februari 1996 aan hem is betekend.
Het oordeel van het Hof, dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden van [eiser] niet slechts betrekking had op strafrechtelijke veroordelingen doch dat voor de beantwoording van de vraag ook relevant zijn de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] was ten tijde van het invullen van het vragenformulier op 12 oktober 1995 alsmede de aard en de ernst van de feiten waarvoor een vervolging tegen [eiser] was ingesteld te weten verduistering en bedrieglijke bankbreuk, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk noch behoefde het nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
3.5 De onderdelen bevatten voorts de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelling van [eiser] dat met vraag 8 slechts naar strafrechtelijke veroordelingen wordt gevraagd, niet alleen naar de letter van de tekst onjuist is doch ook dat [eiser] de vraag - redelijkerwijze - niet aldus heeft kunnen en mogen verstaan, en wel omdat, nu deze vraag "in het geheel niet voor een ieder duidelijk" is, de negatieve consequenties die een - achteraf beschouwd - onjuiste beantwoording van de desbetreffende vraag voor de betrokkene heeft, niet voor rekening van de betrokken verzekeringnemer mogen worden gebracht.
In de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen ligt besloten dat [eiser] naar het oordeel van het Hof vraag 8, gelet ook op de bewoordingen daarvan, redelijkerwijs niet aldus had mogen opvatten dat uitsluitend werd gevraagd naar strafrechtelijke veroordelingen, maar had moeten begrijpen dat deze vraag een ruimere strekking had, en dat hij dus melding had moeten maken van de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde feiten ook al hadden die nog niet geresulteerd in een strafrechtelijke veroordeling. De juistheid van die gedachtengang kan in cassatie niet worden getoetst nu het hier in hoofdzaak gaat om aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden vragen van uitleg van het aanvraagformulier. Het desbetreffende oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve eveneens.
3.6 In rov. 4.3 heeft het Hof geoordeeld dat de gebleken feiten en omstandigheden niet de slotsom rechtvaardigen dat het beroep van L&L op art. 251 K. tardief zou zijn gedaan. De onderdelen 8 en 9 klagen dat dit oordeel in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid, gelet op de omstandigheid dat de melding van de diefstal van de motorfiets aan L&L op 25 juli 1996 heeft plaatsgevonden en L&L pas op 26 mei 1997 weigerde over te gaan tot uitkering van de schade die [eiser] door de diefstal heeft geleden. Van een verzekeraar mag, aldus de klacht, worden verwacht dat zij na melding van een diefstal op een zo kort mogelijke termijn overgaat tot uitkering van de schade dan wel de afwijzing daarvan.
Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klacht faalt.
3.7 In rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat het beroep van [eiser] op het vermoeden van onschuld hem niet ontslaat van zijn verplichting om het vragenformulier van L&L juist en naar waarheid in te vullen. Het Hof vervolgt: "Dit wordt niet anders doordat in het tegen hem gerichte en ten tijde van het invullen van het formulier geopende gerechtelijk vooronderzoek is uitgegaan van zijn onschuld - in de strafzaak - tot het tegendeel bewezen is."
De onderdelen 10 en 11 klagen dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, gelet op de onschuld-presumptie van art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR.
Bij een strafvervolging wordt uitgegaan van de onschuld van de verdachte. Dit brengt echter niet mee dat een verzekeringnemer de verzekeraar, indien uit de door deze met het oog op de af te sluiten verzekering gestelde vragen blijkt dat hij ook daarover geïnformeerd wil worden, niet zou behoeven in te lichten over het feit dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De rechtsklacht is derhalve tevergeefs voorgesteld. De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van L&L begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A. G. Pos, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.