ECLI:NL:HR:2002:AD5499

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00100/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over klachttermijn en verjaring in zedendelicten met minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1966, was in hoger beroep vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor het hebben van buiten echt vleselijke gemeenschap met een minderjarige vrouw. De kern van de zaak draaide om de vraag of de klacht die door het slachtoffer was ingediend, tijdig was gedaan, gezien de wettelijke klachttermijnen en de verjaringstermijnen die van toepassing waren op de feiten die zich tussen 1 mei 1989 en 16 januari 1990 hadden voorgedaan.

Het Hof had geoordeeld dat de klacht tijdig was ingediend, omdat de verjaringstermijn voor het delict, dat onder artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht viel, pas op 16 januari 2002 zou verstrijken. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever in 1991 de klachttermijn had willen gelijkstellen aan de verjaringstermijn voor zedendelicten, waarbij de bescherming van minderjarige slachtoffers voorop stond. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de klacht niet tijdig was ingediend. De Hoge Raad concludeerde dat de klacht binnen de geldende termijn was ingediend en dat de wetgeving op dit punt geen overgangsregeling kende die de toepassing van de nieuwe regels zou uitsluiten voor feiten die vóór de inwerkingtreding van de wet waren gepleegd.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissing van het Hof en leidde tot de verwerping van het cassatieberoep. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van slachtoffers van zedendelicten en de toepassing van de relevante wetgeving met betrekking tot klacht- en verjaringstermijnen.

Uitspraak

12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00100/01
HJH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 september 2000, nummer 20/001548-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 17 december 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2. en 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, vleselijke gemeenschap hebben" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu de voor vervolging vereiste klacht niet tijdig is ingediend, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het door de raadsman ter terechtzitting van 14 september 2000 gevoerde verweer als volgt samengevat:
“Het openbaar ministerie dient niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging, aangezien er klacht is gedaan, terwijl de wettelijke klachttermijn reeds was verstreken.
De officier van justitie heeft overtreding van artikel 245 lid 1 Sr ten laste gelegd, zoals dat artikel toen luidde. De termijn voor de klacht ten tijde van dit feit was geregeld in artikel 66 Sr en bedroeg drie maanden. Deze termijn van drie maanden is gaan lopen op 17 januari 1990.
De uitzonderingsregel op deze termijn, zoals neergelegd in lid 4 van het huidige artikel 245 Sr, is ingevoegd bij wet van 9 oktober 1991, Stbl. 1991 nr. 519. Die wet kent geen overgangsregeling en had derhalve exclusieve werking. Aangezien het hier gaat om een feit dat heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die wet, geldt op grond daarvan de oude wetgeving met een beperkte klachttermijn.
Bij wet van 7 juli 1994 Stbl. 529 is artikel 245 lid 4 Sr opnieuw gewijzigd en werd de termijn gedurende welke de klacht zou kunnen worden ingediend verruimd tot de dag waarop de verjaringstermijn, bedoeld in artikel 70 Sr, eindigt. Deze wetswijziging bevat een overgangsbepaling die meebrengt dat de wet ook betrekking heeft op de feiten die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van die wet. Primair meen ik dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat gezegd moet worden dat de verruimde klachtmogelijkheid alleen bestaat voor feiten waarvoor het recht op strafvervolging wegens het verstrijken van de oorspronkelijke klachttermijn nog niet was vervallen. Subsidiair kom ik tot hetzelfde resultaat langs de weg van artikel 1, lid 2 Sr, waarin bepaald wordt dat bij wijziging van wetgeving de voor verdachte gunstigste bepaling geldt. Hier is sprake van een wetswijziging in de zin van artikel 1, lid 2, Sr. Met betrekking tot de klachttermijn moet dus het
oude recht worden toegepast (zijnde de voor verdachte gunstigste bepaling).
Nu de klacht niet is gedaan binnen drie maanden na 17 januari 1990 (zijnde het tijdstip waarop aangeefster klachtgerechtigd werd) dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit zou zijn gepleegd in de periode van 1 mei 1989 tot en met 16 januari 1990, derhalve vóór 1 december 1991, op welke datum de wet van 9 oktober 1991, Stbl. 519, in werking is getreden. De steller van de tenlastelegging heeft dan ook terecht de wettekst van vóór 1 december 1991 toegepast. Ten tijde van deze wetgeving gold een klachttermijn van drie maanden. Deze termijn is echter verruimd bij voormelde wet van 9 oktober 1991, Stbl. 519. Vanaf 1 december 1991 gold artikel 245, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarin was bepaald: “In afwijking van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 66 is degene ten aanzien van wie het feit is gepleegd te allen tijde tot de klacht gerechtigd, in dier voege dat de termijn gedurende welke de klacht kan worden ingediend gelijk is aan de verjaringstermijn bedoeld in artikel 70.” In deze wet is geen overgangsregeling opgenomen. Bij wet van 7 juli 1994, Stbl. 529, die in werking is getreden op 1 september 1994, heeft opnieuw een aanpassing van de zedenwetgeving plaatsgevonden. Hierbij is onder meer artikel 245, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht aangepast. Het luidt sindsdien aldus: “In afwijking van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 66 is degene ten aanzien van wie het feit is gepleegd te allen tijde tot de klacht gerechtigd, in dier voege dat de termijn gedurende welke de klacht kan worden ingediend eindigt op de dag waarop de verjaringstermijn bedoeld in artikel 70, eindigt.” In deze wet is wél een overgangsregeling opgenomen, inhoudende dat de wet ook van toepassing is op feiten die zijn gepleegd vóór de datum van deze wet.
Het hof is van oordeel dat voor de enge interpretatie van de raadsman, inhoudende dat de verruimde klachtmogelijkheid alleen bestaat voor feiten waarvoor het recht op strafvervolging wegens het verstrijken van de oorspronkelijke klachttermijn nog niet was vervallen, geen steun is te vinden in het recht en in de wetsgeschiedenis. Gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis (zoals door de raadsman aangehaald) is het hof van oordeel dat de verruimde klachtmogelijkheid bestaat voor strafbare feiten, die zijn gepleegd vóór de in werking treding, en waarvoor het recht tot strafvervolging op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen.
De verjaringstermijn voor overtreding van artikel 245, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht –zoals dat artikel vóór 1 december 1991 luidde, bedroeg twaalf jaren. Het recht op strafvervolging zou dus pas vervallen op 16 januari 2002. De klacht, die tegelijk met de aangifte is gedaan op 30 september 1997, is derhalve binnen deze termijn gedaan. Aangezien het in casu derhalve een feit betreft, waartegen (volgens de overgangsregeling, neergelegd in de wet van 7 juli 1994, Stbl. 529) klacht kan worden ingediend tot de dag waarop de verjaringstermijn eindigt en aangezien de klacht in casu binnen deze termijn is gedaan, is het hof van oordeel dat het primair gevoerde verweer van de raadsman dient te worden verworpen.
Het hof is voorts van oordeel dat de subsidiaire stelling van de raadsman, er op neerkomende dat artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vóór overgangsrecht gaat, geen steun vindt in het recht.
Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is een algemene overgangsbepaling, die naar het oordeel van het hof pas dan van toepassing is als er geen duidelijke overgangsbepalingen in de betreffende, gewijzigde, wet zijn opgenomen.
Nu in de wet van 7 juli 1994, Stbl. 529, een speciale overgangsregeling is neergelegd, dient deze te worden toegepast. Aangezien –zoals hierboven reeds is overwogen- het in casu een feit betreft, waartegen (volgens deze overgangsregeling) klacht kan worden ingediend tot de dag waarop de verjaringstermijn eindigt en aangezien de klacht in casu ook binnen deze termijn is gedaan, is het hof van oordeel dat ook het subsidiair gevoerde verweer van de raadsman dient te worden verworpen."
3.3. Voor de beoordeling van het middel moet het volgende in aanmerking worden genomen:
(i) De voor vervolging vereiste klacht is in deze zaak ingediend op 30 september 1997.
(ii) Het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde, kort gezegd inhoudende dat de verdachte buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met een vrouw die de leeftijd twaalf maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, betreft de periode van 1 mei 1989 tot en met 16 januari 1990. Art. 245, tweede lid, (oud) Sr, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde, luidde:
“Vervolging heeft, buiten de gevallen van de artikelen 248 en 249, niet plaats dan op klacht.”
Art. 66, eerste lid, Sr, zoals dat sinds 1 april 1985 van kracht is, vermeldt:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
(iii) Bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519, in werking getreden op 1 december 1991, is aan art. 245 (oud) Sr een vierde lid toegevoegd, inhoudende:
“In afwijking van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 66 is degene ten aanzien van wie het feit is gepleegd te allen tijde tot de klacht gerechtigd, in dier voege dat de termijn gedurende welke de klacht kan worden ingediend gelijk is aan de verjaringstermijn bedoeld in artikel 70.”
Met betrekking tot het desbetreffende wetsvoorstel heeft de Minister van Justitie verklaard:
“Ik ben van oordeel, dat op het klachtrecht in artikel 245 niet de algemene bepalingen in het klachtrecht van toepassing dienen te zijn.
Ingevolge art. 64 is zolang de jeugdige jonger is dan zestien jaren alleen de wettelijke vertegenwoordiger gerechtigd tot het indienen van een klacht. Naar mijn mening dient waar het gaat om delicten die de lichamelijke integriteit betreffen de jeugdige tussen twaalf en zestien jaren ook zelf te allen tijde gerechtigd te zijn een klacht in te dienen.
(..)
Ingevolge artikel 66 is de termijn waarbinnen een klacht kan worden ingediend drie maanden. Zoals uit onderzoeken is gebleken krijgen personen die slachtoffer van seksueel misbruik zijn geweest vaak pas veel later de behoefte iets tegen de dader te ondernemen. Er is dan ook naar mijn mening alle aanleiding hier de termijn waarbinnen de klacht moet worden ingediend gelijk te stellen aan de verjaringstermijn.”
(Kamerstukken II 1990/91, 20 930, nr. 13, blz. 4)
(iv) Art. 245, vierde lid, (oud) Sr is ingevolge art. I van de Wet van 7 juli 1994, Stb. 592, in werking getreden op 1 september 1994, tot Wijziging van de artikelen 71 en 245 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten), gewijzigd en luidt sindsdien als volgt:
“In afwijking van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 66 is degene ten aanzien van wie het feit is gepleegd te allen tijde tot de klacht gerechtigd, in dier voege dat de termijn gedurende welke de klacht kan worden ingediend eindigt op de dag waarop de verjaringstermijn, bedoeld in artikel 70, eindigt.”
Bij die wet is tevens art. 71 Sr in die zin gewijzigd dat in een geval als het onderhavige de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop het slachtoffer achttien is geworden.
De Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel houdt onder meer in:
“Het onderhavig wetsvoorstel strekt ertoe de bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten te verbeteren en een bijdrage te leveren aan de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen.
Daartoe wordt drieërlei voorgesteld. In de eerste plaats wordt voorgesteld de termijn van de strafrechtelijke verjaring van zedendelicten, gepleegd ten aanzien van een minderjarige, te doen ingaan op de dag na die waarop deze meerderjarig is geworden.
In de tweede plaats wordt in samenhang hiermee voorgesteld de termijn voor het indienen van een klacht zonder welke de vervolging van bepaalde zedendelicten niet kan plaatshebben, te laten eindigen op het moment waarop de verjaringstermijn eindigt. (...)”
(Kamerstukken II 1992/93, 22 889, nr. 3, blz. 1)
(v) Bij Tweede Nota van Wijziging is art. III in het wetsvoorstel opgenomen:
“De artikelen I, Ia en II zijn van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.”
In de daarbij behorende toelichting heeft de Minister van Justitie verklaard:
“Bij de keuze tussen de toepasselijkheid van de nieuwe verjaringsregels alleen op strafbare feiten die zijn gepleegd op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet dan wel ook op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór dat tijdstip en waarvoor het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen, gaat het om een afweging tussen de belangen van minderjarige slachtoffers en de belangen van verdachten die nog kunnen worden vervolgd en voor wie dus dat risico ingevolge de voorgestelde wetswijziging langer zal blijven bestaan. Ik ben van oordeel dat, gelet op de primaire doelstelling van dit wetsvoorstel, in dezen gekozen moet worden voor exclusieve werking van het nieuwe verjaringsregime. In artikel III is daarom uitdrukkelijk bepaald dat het nieuwe strafrechtelijke en civielrechtelijke regime van toepassing is op oude feiten. (...)”
(Kamerstukken II 1993/94, 22 889, nr. 9, blz. 2)
3.4. Uit het hiervoor onder 3.3 sub (iii) overwogene volgt dat de wetgever in 1991 de jeugdige onder de zestien jaren ten aanzien van wie het in art. 245, eerste lid, Sr voorziene misdrijf is gepleegd, ook zelf de bevoegdheid heeft willen geven om klacht te doen en daartoe af te wegen of een strafvervolging terzake aangewezen is. Daarbij is de omstandigheid dat, naar de ervaring leert, in gevallen van seksueel misbruik de betrokkene dikwijls pas na geruime tijd psychisch tot een verantwoorde keuze en tot het doen van aangifte tegen de verdachte in staat is, bepalend geweest voor de vaststelling van de termijn voor het doen van de klacht; deze werd gelijkgesteld met de termijn van verjaring van het feit.
Bij de hiervoor onder 3.3 sub (iv) genoemde Wet van 7 juli 1994, Stb. 529 werd vervolgens het begin van de verjaringstermijn in een geval als hier aan de orde be-paald op de dag na die waarop de jeugdige de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en werd art. 245, vierde lid, Sr aangepast als hiervoor weergegeven.
3.5. Beide wetten strekken ertoe om de bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten te verbeteren. Voor wat betreft de bevoegdheid tot het indienen van een klacht en de termijn waarbinnen dat kan geschieden, staat daarbij voorop dat het slachtoffer zelf zijn positie ten aanzien van hetgeen hem is overkomen moet kunnen bepalen.
In het licht daarvan en van hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, moet de hiervoor onder 3.3 sub (iv) genoemde bepaling van overgangsrecht, inhoudende dat de gewijzigde bepalingen ook van toepassing zijn op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór 1 september 1994 worden bezien. Blijkens de hiervoor weergegeven toelichting op de Nota van Wijziging dient weliswaar een verjaring die vóór die datum is voltooid te worden geëerbiedigd. Er bestaat echter geen grond om een soortgelijke uitzondering te maken voor wat betreft de in het belang van de minderjarige gegeven bevoegdheid om klacht te doen en de daartoe gestelde termijn. De wetsgeschiedenis biedt daartoe geen aanknopingspunt.
Tegen genoemde achtergrond moet verder worden aangenomen dat de wetgever reeds in 1991, toen deze bedoelde bevoegdheid voor het slachtoffer in het leven riep en de klachttermijn gelijkstelde aan de verjaringstermijn van het feit, doch zonder een bepaling van overgangsrecht in de wet op te nemen, niet de toepasselijkheid van art. 245, vierde lid (oud), Sr heeft willen beperken tot de gevallen waarin de voorheen algemeen geldende klachttermijn van drie maanden zoals die van kracht was voor degenen die ten behoeve van de minderjarige optraden, niet al was verstreken.
Voorzover het middel in dit verband nog beoogt een beroep te doen op art. 1, tweede lid, Sr treft het geen doel, aangezien in dit geval die bepaling niet van toepassing is.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, het slachtoffer op 17 januari 1974 is geboren, het feit in de periode van 1 mei 1989 tot en met 16 januari 1990 is begaan en de klacht is gedaan op 30 september 1997, heeft het Hof, gelet op de geldende verjaringstermijn, terecht geoordeeld, dat de klacht tijdig is gedaan.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2002.