ECLI:NL:HR:2002:AD5378

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03471/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waarbij de verdachte op 3 december 1999 was veroordeeld tot 2 weken hechtenis voor de overtreding van artikel 3.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 1994. De verdachte, geboren in 1977, had zich schuldig gemaakt aan het aanbieden van verdovende middelen. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie, waarbij het eerste middel niet tot cassatie leidde omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Het tweede middel betrof de klacht dat het Hof een ambtsedig proces-verbaal van politie had gebruikt voor het bewijs, waarin een verklaring van de verdachte was opgenomen zonder dat deze was geïnformeerd over zijn recht om te zwijgen. De Hoge Raad oordeelde dat er in feitelijke aanleg niets was aangevoerd over dit verzuim, waardoor het middel niet kon slagen.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het arrest werd uitgesproken op 15 januari 2002 door de vice-president en vier raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

15 januari 2002
Strafkamer
nr. 03471/00
AG/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van
3 december 1999, nummer 10/560225-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van
16 december 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 3.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 1994" veroordeeld tot 2 weken hechtenis.
1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep waarin de aantekening van het bestreden vonnis is vervat, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal van politie waarin een verklaring van de verdachte is opgenomen terwijl niet blijkt dat aan de verdachte is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
4.2. Het middel doelt op het door de Rechtbank tot het bewijs gebezigde ambtsedig proces-verbaal van politie van 17 januari 1998.
Dat proces-verbaal is door de Rechtbank tot bewijs gebezigd, voorzover inhoudend als relaas van verrichtingen en bevindingen van de verbalisanten:
"Op 16 januari 1998 reden wij op de openbare weg, de Boompjes te Rotterdam, binnen de bebouwde kom, in een auto met een Frans kenteken, toen een man ons door middel van een handgebaar wenkte. Wij brachten onze auto tot stilstand. De man sprak ons aan en stelde voor met ons mee te rijden, teneinde ons de weg te wijzen naar een coffeeshop. De man stapte bij ons in de auto en zei tegen ons in de Franse taal: "In een coffeeshop kunnen we hashish kopen". Ik, tweede verbalisant, vroeg de man of hij nog iets anders had, waarop de man zijn rechterduim langs zijn neus haalde. Het is ons bekend dat dit gebaar betekent dat hij hiermee verdovende middelen te koop aanbiedt. Hierop vroeg ik, tweede verbalisant, of we naar een huis zouden gaan. De man antwoordde hierop bevestigend. We hebben de man vervolgens op de Weena te Rotterdam aangehouden. De man gaf op te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977."
4.3. Het middel neemt blijkens de daarop gegeven toelichting onder 2.3 tot uitgangspunt:
"dat bij de verbalisanten ten aanzien van requirant er al sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld op de momenten dat hem gevraagd werd 'of hij nog iets anders had' en 'of we naar een huis zouden gaan', althans dat op die momenten op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aanwezig geacht kan worden te zijn."
4.4. De Rechtbank heeft met betrekking tot een verzuim als waarop het middel het oog heeft, niets vastgesteld, terwijl daaromtrent in feitelijke aanleg evenmin iets is aangevoerd. Nu in het onderhavige geval de beantwoording van de vraag of op de in het middel bedoelde "momenten" sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 29, tweede lid, Sv afhankelijk is van de - aan de feitenrechter voorbehouden - vaststelling en waardering van omstandigheden van feitelijke aard, kan in cassatie niet voor het eerst met vrucht worden geklaagd dat toen is verzuimd de in die bepaling voorgeschreven mededeling te doen. Reeds daarop stuit het middel af.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 januari 2002.