ECLI:NL:HR:2002:AD4939
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- A.G. Pos
- O. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Faillissementsverklaring en de beoordeling van vorderingsrechten in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de faillissementsverklaring van een onderneming. Het verzoek tot faillietverklaring was ingediend door de verweerder, die zich tot de Rechtbank te Utrecht had gewend. De Rechtbank wees het verzoek op 25 juli 2001 af, waarna de verweerder in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof vernietigde de beslissing van de Rechtbank en verklaarde de verzoekster in staat van faillissement op 15 augustus 2001. De verzoekster ging hiertegen in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoekster in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen, ondanks dat het Hof wel had vastgesteld dat er sprake was van pluraliteit van schuldeisers. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel het bestaan van meerdere schulden een noodzakelijke voorwaarde is voor faillietverklaring, dit niet voldoende is. Er moet ook worden vastgesteld dat de schuldenaar daadwerkelijk heeft opgehouden te betalen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van faillissementsverzoeken, vooral met betrekking tot de vereisten voor het vaststellen van de toestand van de schuldenaar. De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van alle relevante omstandigheden bij de beoordeling van faillissementsaanvragen.