ECLI:NL:HR:2002:AD4919

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/091HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • C.H.M. Jansen
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest Gerechtshof inzake ontbinding koopovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, de coöperatieve land- en tuinbouwvereniging B.A. Kringkoop gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. De eisers vorderden onder andere de ontbinding van een koopovereenkomst die eind 1992 was aangegaan met betrekking tot een drainwater-ontsmettingsinstallatie, de Ozomatic, en terugbetaling van de koopsom van ƒ 73.895,75, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft de vorderingen op 26 maart 1998 afgewezen, waarna eisers hoger beroep hebben ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank op 23 november 1999, wat leidde tot cassatie door eisers.

De Hoge Raad heeft op 11 januari 2002 het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en de vordering tot schadevergoeding niet correct waren beoordeeld door het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de verjaringstermijn voor de vorderingen niet was verstreken en dat de brieven van eisers wel degelijk een aanmaning of mededeling inhielden die de verjaringstermijn stuitte. De Hoge Raad heeft Kringkoop ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van eisers zijn begroot op € 1.021,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/91HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE COÖPERATIEVE LAND- EN TUINBOUWVERENIGING B.A. KRINGKOOP, gevestigd te Bleiswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - hebben bij exploit van 23 december 1996, verbeterd bij exploit van 31 december 1996, verweerster in cassatie - verder te noemen: Kringkoop - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd:
1. voorzoveel nodig alsnog te ontbinden de overeenkomst zoals deze eind 1992 tussen partijen is aangegaan met betrekking tot de Ozomatic en Kringkoop te veroordelen om aan [eiser] te voldoen de destijds betaalde koopsom, zijnde ƒ 73.895,75,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1994 althans vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment der dagvaarding tot het moment van algehele betaling,
2. voorts Kringkoop te veroordelen om aan [eiser] te betalen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks uit hoofde van door Kringkoop jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad c.q. wanprestatie, alles te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 3.000,--.
Kringkoop heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 maart 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Kringkoop is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Kringkoop heeft aan [eiser], conform een offerte van 18 november 1992 en een opdrachtbevestiging van 9 december 1992, een drainwater-ontsmettingsinstallatie (Ozomatic) verkocht voor de prijs van ƒ 62.890,--, exclusief BTW.
(ii) Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van Kringkoop van toepassing. Artikel 9 van deze voorwaarden luidt:
"De mogelijkheid tot het instellen van enige rechtsvordering danwel het aanhangig maken van enig geschil terzake van of naar aanleiding van de overeenkomst tussen partijen vervalt c.q. verjaart na verloop van één jaar nadat de aanleiding daartoe is ontstaan."
(iii) De Ozomatic is in juli 1993 op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd. In februari 1994 bleek dat de Ozomatic onvoldoende functioneerde.
(iv) In augustus 1995 is Kringkoop voor dit onvoldoende functioneren van de Ozomatic en de daardoor door [eiser] geleden bedrijfsschade aansprakelijk gesteld. Op 23 december 1996 is de inleidende dagvaarding uitgebracht.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd dat de Rechtbank de overeenkomst tussen partijen voor zover nodig alsnog zal ontbinden en Kringkoop zal veroordelen tot terugbetaling van de koopprijs en vergoeding van schade. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, overwogen (a) dat het beding van art. 9 van de algemene voorwaarden van Kringkoop niet onredelijk bezwarend is, (b) dat haar beroep op dit beding niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, (c) dat het beding een verjaringstermijn inhoudt, (d) dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 20 juni 1995 en is voltooid omdat (i) het Hof de dagvaarding aldus begrijpt dat ontbinding van de overeenkomst wordt gevorderd onder terugbetaling van de koopsom, (ii) de vordering tot schadevergoeding voortvloeit uit de vordering tot ontbinding, (iii) de na 20 juni 1995 namens [eiser] geschreven brieven de verjaring van de vordering tot ontbinding niet stuiten, omdat (iv) niet art. 3:317 lid 1 doch art. 3:317 lid 2 BW van toepassing is, en (v) aan de door deze laatste bepaling gestelde vereisten niet is voldaan omdat de brieven van 9 augustus 1995, 22 november 1995 en 5 maart 1996 niet reppen over een eventuele in te stellen vordering tot ontbinding en (vi) bovendien de laatste brief (3 juli 1996) is geschreven nadat de termijn van één jaar was verstreken en dateert van langer dan zes maanden vóór het uitbrengen van de dagvaarding.
3.3 Het middel keert zich tegen deze laatste hiervoor in 3.2 achter (d) vermelde oordelen (i) - (vi) van het Hof. [Eiser] wijst in onderdeel 1 van het middel erop dat zij in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat zij de overeenkomst met betrekking tot de Ozomatic bij brief van 3 juli 1996 heeft ontbonden en alleen "voorzoveel nodig alsnog" ontbinding heeft gevorderd alsmede dat haar vordering strekt tot terugbetaling van de koopprijs en tot betaling van schadevergoeding. Onderdeel 1 klaagt derhalve terecht dat het onder (i) bedoelde oordeel van het Hof waarin klaarblijkelijk wordt uitgegaan van een onvoorwaardelijke vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst, onbegrijpelijk is.
3.4 De vordering van [eiser] tot vergoeding van schade is geen vordering die voortvloeit uit de ontbinding van de overeenkomst, zodat het tegen het desbetreffende als (ii) aangeduide oordeel van het Hof gerichte onderdeel 2 van hiervoor in 3.2 het middel eveneens slaagt.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt het hiervoor in 3.2 met (iv) aangeduide oordeel van het Hof. Ook dit onderdeel treft doel. Weliswaar is juist dat een vordering tot ontbinding moet worden gerekend tot de in art. 3:317 lid 2 bedoelde vorderingen, doch dat laat onverlet dat de vorderingen tot terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding, ook als zij worden gecombineerd met een (voorwaardelijke) vordering tot ontbinding, vorderingen zijn als bedoeld in het eerste lid van art. 3:317, welke bepaling, mede blijkens de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, juist de strekking heeft bij deze vorderingen aan een aanmaning stuitende werking te geven en de schuldeiser niet te dwingen met het oog op de omstandigheden te spoedig tot rechtsmaatregelen over te gaan. Aan deze strekking zou onnodig afbreuk worden gedaan wanneer zou worden aangenomen dat op een combinatie van bedoelde vorderingen slechts het tweede lid van art. 3:317 van toepassing zou zijn. De tekst van art. 3:317 dwingt ook niet tot een dergelijke uitleg.
3.6 Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 8 terecht klaagt over de onjuistheid van het hiervoor in 3.2 als (v) aangeduide oordeel van het Hof. Het Hof kon niet volstaan met vast te stellen dat bedoelde brieven van [eiser] in het geheel niet over een eventueel in te stellen vordering tot ontbinding repten, doch had behoren te onderzoeken of de vanwege [eiser] verzonden brieven een aanmaning of mededeling als bedoeld in het eerste lid van art. 3:317 inhielden. Voorts doet niet ter zake dat de dagvaarding meer dan zes maanden na de laatste brief is uitgebracht.
3.7 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Kringkoop in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.021,67 (ƒ 2.251,46) aan verschotten en op € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.