ECLI:NL:HR:2002:AD4610

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00378/01 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking inzake teruggave inbeslaggenomen auto

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarin het beklag van klager, [klager], gegrond werd verklaard en de teruggave van een inbeslaggenomen Porsche Carrera werd gelast. De inbeslagname vond plaats op 18 mei 1999, toen [betrokkene 1] als verdachte werd aangehouden. Klager, die zich als eigenaar van de auto beschouwde, diende op 12 juli 1999 een klaagschrift in tegen de inbeslagneming. De Officier van Justitie vorderde handhaving van het beslag, maar de Rechtbank oordeelde dat klager de juridische eigenaar was en gelastte teruggave van de auto.

De Hoge Raad beoordeelt in cassatie of de Rechtbank terecht het beklag gegrond heeft verklaard. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde dat de Hoge Raad de beschikking zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat IDM Leasemaatschappij B.V. de juridische eigenaar van de auto was, en dat er geen aanwijzingen waren dat de overdracht aan IDM ongeldig was. Dit betekent dat de auto niet kon dienen als verhaalsobject voor eventuele betalingsverplichtingen van [betrokkene 1].

De Hoge Raad concludeert dat het middel van de Officier van Justitie niet tot cassatie kan leiden, omdat de Rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de teruggave van de auto aan klager werd gelast. De beschikking is gegeven op 9 juli 2002 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

9 juli 2002
Strafkamer
nr. 00378/01 B
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 januari 2000 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, in de strafzaak tegen:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de in bovenvermelde beschikking omschreven Porsche, kenteken [AA-AA-00].
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te
Amsterdam.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. In de onderhavige zaak is op 13 juni 2001 een aanzegging ingevolge art. 447, derde lid, Sv verzonden aan de Hoofdofficier van Justitie van het Arrondisssementsparket, Jansstraat 81, 2011 RW Haarlem.
3.2. Het hiervoor genoemde adres is het adres van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. Het parket van de officier van justitie te Haarlem is gevestigd op het Stationsplein 80 te Haarlem, met als postadres Postbus 601, 2003 RP Haarlem. De onder 3.1 genoemde aanzegging heeft degene voor wie deze was bestemd, de Officier van Justitie, kennelijk op grond van de onjuiste adressering, niet bereikt. Dit is aan het licht gekomen doordat de Officier van Justitie die het cassatieberoep heeft ingesteld en aan wie bekend was dat de stukken van het geding op 21 januari 2001 naar de griffier van de Hoge Raad waren gezonden, op 18 juli 2001 bij de administratie van de Hoge Raad heeft geïnformeerd op welk tijdstip de aanzegging zou worden verzonden.
3.3. De Procureur-Generaal heeft kennelijk en terecht aangenomen dat hij onder die omstandigheden een nieuwe aanzegging mocht laten uitgaan, hetgeen is geschied op 18 juli 2001. Nu de Officier van Justitie binnen een termijn van een maand na laatstgenoemde datum een schriftuur met een middel van cassatie heeft ingediend, is het beroep ontvankelijk.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank het beklag van [klager] gegrond heeft verklaard op gronden die die beslissing niet kunnen dragen.
4.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- op 18 mei 1999 is een zekere [betrokkene 1] als verdachte aangehouden en is de auto waarin [betrokkene 1] reed, een Porsche Carrera met het kenteken [AA-AA-00], inbeslaggenomen;
- op 12 juli 1999 heeft [klager] een klaagschrift tegen de inbeslagneming ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan hem, [klager], van genoemde auto. [Klager] heeft in het klaagschrift gesteld dat hij eigenaar van de auto is;
- op 26 juli 1999 heeft de Officier van Justitie een vordering gedaan strekkende tot handhaving van het beslag als een conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een aan [betrokkene 1] op te leggen geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De machtiging is door de Rechter-Commissaris verleend.
4.3. De Rechtbank heeft het beklag van [klager] gegrond verklaard en de teruggave gelast van de auto aan [klager]. De Rechtbank heeft daartoe, voorzover thans van belang, het volgende overwogen:
"Bij het klaagschrift bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- Een factuur d.d. 11 augustus 1998 van [betrokkene 2] te Amsterdam Z-O, terzake van verkoop en levering aan [klager] van de auto voor een prijs van in totaal ƒ 325.262,--;
- Een tweepartijen financiële lease-overeenkomst d.d. 24 augustus 1998 tussen [klager] en IDM, waarin onder meer staat vermeld dat [klager] de auto aan IDM heeft verkocht en geleverd voor een bedrag van ƒ 150.000,-- en dat [klager] heeft verklaard dat de auto ten tijde van de overdracht zijn volledig en onbelast eigendom was en vanaf datum overeenkomst het uitsluitend eigendom is van IDM. Bij deze overeenkomst is voorts overeengekomen dat [klager] de auto voor IDM zal houden en na betaling van de maandelijkse vergoedingen van ƒ 3.029,58 tot en met 24 augustus 2003 het recht heeft de auto te kopen voor een bedrag van ƒ 10,-- (terwijl gedurende de hele looptijd van de overeenkomst het recht van koop bestaat tegen door IDM vast te stellen prijs).
Bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift op 2 september 1999 hebben [klager] en zijn raadsman het klaagschrift - mede aan de hand van door [klagers] raadsman overgelegde pleitnotities - nader toegelicht.
[Betrokkene 1] heeft op 2 september 1999 en bij schriftelijke verklaring van 25 oktober 1999 laten weten dat de auto in zijn visie terug moet naar [klager].
De rechtbank heeft de zaak op 2 september 1999 aangehouden om IDM Leasemaatschappij B.V. in de gelegenheid te stellen zich over het klaagschrift uit te laten.
IDM heeft zich bij schriftelijke verklaring van 6 september 1999 op het standpunt gesteld geen bezwaar te hebben tegen afgifte aan [klager], mede gezien het feit dat [klager] zijn financiële verplichtingen is nagekomen. Zij heeft dit standpunt bij gelegenheid van de voortzetting van de behandeling van het klaagschrift op 23 december 1999 herhaald, daaraan toevoegend dat zij, zo de rechtbank het klaagschrift van [klager] niet honoreert, zelf stappen zal ondernemen de auto terug te krijgen.
(...)
[Klager] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de auto niet als vehaalsobject in aanmerking komt omdat niet de beslagene [betrokkene 1], maar IDM de juridische eigenaar van de auto is.
Hieromtrent geldt het volgende.
Op grond van de hiervoor genoemde overeenkomst d.d. 24 augustus 1999 (de Hoge Raad leest: 1998) dient ervan te worden uitgegaan dat, zoals [klager] terecht stelt, IDM de juridische eigenaar van de auto is. Er zijn geen aanwijzingen dat de overdracht door [klager] aan IDM niet geldig zou zijn. Dit brengt mee dat de auto niet kan dienen tot verhaal van eventueel aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichtingen.
De stelling van de officier van justitie dat aan (onder meer) afgeluisterde telefoongesprekken en het gegeven dat [klager] meerdere auto's op zijn naam heeft staan aanwijzingen vallen te ontlenen dat er in wezen sprake is van eigendom van [betrokkene 1] en in ieder geval van mede-eigendom doet aan het vorenstaande niet af. Immers, zowel ten aanzien van [klager] als ten aanzien van [betrokkene 1], kan hooguit sprake zijn van economische eigendom van de auto, derhalve niet van goederenrechtelijke aanspraken op de auto, maar van een samenstel van obligatoire rechten en verplichtingen. Dit brengt mee dat, ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de officier van justitie, de auto zelf geen verhaalsobject is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, nu door de officier van justitie niet is gesteld dat nog sprake is van belang van strafvordering, de auto dient te worden teruggegeven. Thans dient te worden bepaald aan wie de auto dient te worden teruggegeven, welke vraag moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in art. 116 Sv.
[Betrokkene 1] heeft bij voorbaat aangekondigd in geval van teruggave aan [klager] geen gebruik te zullen maken van zijn bevoegdheid ex art. 116 lid 3. Nu [klager] op grond van de lease-overeenkomst de beschikking had over de auto en IDM heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen teruggave aan [klager] acht de rechtbank redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord de auto aan [klager] terug te geven."
4.4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte uitsluitend beslissende betekenis heeft toegekend aan de juridische eigendom van de auto en de door de Officier van Justitie aangevoerde feiten en omstandigheden irrelevant heeft geoordeeld.
4.5. In het onderhavige geval is op de voet van art. 94a Sv beslag gelegd onder de verdachte. De derde niet-beslagene die zich daartegen keert is in zijn beklag ontvankelijk indien hij stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen voorwerp. De rechter die over dit beklag heeft te oordelen, dient dan na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.
Indien buiten twijfel is dat de derde als eigenaar van het inbeslaggenomene moet woren aangemerkt, zal de rechter teruggave aan deze moeten gelasten, ook indien overigens aan alle voorwaarden voor beslaglegging op de voet van art. 94a Sv is voldaan (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575).
4.6. Het oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat buiten twijfel staat dat niet de beslagene, de verdachte [betrokkene 1], eigenaar van de auto is doch een derde, te weten IDM. Dat oordeel, dat anders dan door de Officier van Justitie is aangevoerd, uitsluit dat er sprake zou zijn van medeëigendom van [betrokkene 1], en dat een eventueel aan de verdachte [betrokkene 1] op te leggen geldboete of een betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr op de auto kon worden verhaald geeft gelet op de aan de Rechtbank overgelegde stukken geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Bedoeld oordeel van de Rechtbank behoefde in het licht van hetgeen de Officier van Justitie had aangevoerd geen nadere motivering.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4.8. In het licht van het onder 4.5 overwogene verdient het volgende nog opmerking. Uitgaande van haar oordeel dat IDM eigenaar van de inbeslaggenomen auto was en niet de klager, had de Rechtbank het beklag van klager ongegrond moeten verklaren omdat niet de klager maar IDM een aanspraak op de teruggave van de auto geldend kon maken. Nu het middel daarover niet klaagt leidt zulks evenwel niet tot cassatie.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2002.