ECLI:NL:HR:2002:AD3617

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36392
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van uitgaven voor optierechten in fiscale eenheid voor vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, een vennootschap, had voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd gekregen, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verlaagde. De Staatssecretaris stelde hiertegen cassatie in. De Hoge Raad oordeelt dat de uitgaven die de belanghebbende heeft gedaan voor de verwerving van optierechten niet in mindering mogen worden gebracht op de belastbare winst. De Hoge Raad stelt vast dat de belanghebbende en haar dochtermaatschappij een fiscale eenheid vormen en dat de transacties tussen hen als aandeelhouders moeten worden behandeld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de uitgaven voor de optierechten moeten worden gerekend tot de kostprijs van de deelneming in de dochtermaatschappij. Dit betekent dat deze uitgaven niet in aftrek komen bij de bepaling van de winst van de belanghebbende. De overige middelen van de Staatssecretaris behoeven geen verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 36.392
22 maart 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch van 20 juni 2000, nr. 97/00538, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 529.290, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 389.290. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 16 augustus 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende vormt sinds 1984 met haar dochtervennootschap A B.V. (hierna: de dochter) een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting.
Bij overeenkomsten van 1 november 1990 heeft de dochter aan twee werknemers en aan een adviseur optierechten verleend tot het nemen van nieuw uit te geven aandelen in haar kapitaal.
In december 1994 hebben belanghebbende en de dochter met ieder van de optiehouders een overeenkomst gesloten, waarbij de desbetreffende optiehouder zijn optierecht aan belanghebbende heeft overgedragen. Uit hoofde van deze overeenkomsten heeft belanghebbende in totaal een bedrag van f 140.000 aan de optiehouders betaald.
Belanghebbende heeft het bedrag van f 140.000 in mindering gebracht op haar belastbare winst over 1994.
De Inspecteur heeft dat bedrag niet in aftrek toegelaten.
3.2. Het eerste middel gaat uit van een verkeerde lezing van de uitspraak voorzover het zich richt tegen het veronderstelde oordeel van het Hof dat belanghebbende de optierechten heeft afgekocht. Het Hof spreekt in zijn rechtsoverweging 4.2 weliswaar over afkoop, maar dit moet, gelet op de verwijzing naar de in rechtsoverweging 4.1 gegeven kenschets van het wezen van een fiscale eenheid, aldus worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel de verwerving van de optierechten door belanghebbende in de met haar in een fiscale eenheid verbonden dochtermaatschappij voor de heffing van de vennootschapsbelasting moet worden beschouwd als een afkoop van die optierechten. Het Hof is derhalve, anders dan in het middel wordt verondersteld, wel degelijk uitgegaan van een verwerving van de optierechten door belanghebbende. Het middel slaagt evenwel waar het klaagt dat het Hof ten onrechte de door belanghebbende voor de verwerving van die optierechten gedane uitgaaf ten laste van haar resultaat heeft gebracht. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld (HR 21 februari 2001, nr. 35074, BNB 2001/160). Dit heeft tot gevolg dat de voor de verwerving van de optierechten in de dochtermaatschappij gedane uitgaaf op gelijke wijze als wanneer aandelen zouden zijn verworven, dient te worden gerekend tot de kostprijs van de deelneming in de dochtermaatschappij, zodat deze uitgaaf bij het bepalen van de winst van belanghebbende buiten beschouwing moet blijven. Dit wordt niet anders doordat de dochtermaatschappij met belanghebbende is verbonden in een fiscale eenheid. Een en ander is in overeenstemming met de vijfde standaardvoorwaarde voor de vorming van een fiscale eenheid, waarin is bepaald dat bij de bepaling van de winst van de combinatie niet in aftrek worden gebracht bedragen die worden betaald voor of in verband met niet in het bezit van de moedermaatschappij zijnde aandelen in de dochtermaatschappijen. Derhalve slaagt het eerste middel. De overige middelen behoeven geen behandeling meer.
3.3. Op grond van het hiervóór overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2002.