ECLI:NL:HR:2001:ZD3019

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
1320
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.W. van den Berge
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis onteigeningszaak en verwijzing naar Gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda. De zaak betreft een onteigening ten behoeve van de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid en de verbreding van de weg Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens. De Rechtbank had op 15 februari 2000 de onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op f 360.000. De Staat had mr. Th.A.J. Verster benoemd als derde in de procedure, die optrad namens de erfgenamen van de overleden eigenaar van het onteigende perceel.

De Hoge Raad oordeelde dat de onteigeningsrechter zelfstandig onderzoek moet doen naar de schadevergoeding en niet gebonden is aan het oordeel van deskundigen, zoals de Rechtbank had geoordeeld. Dit oordeel werd als onjuist bestempeld, omdat de onteigeningsrechter niet verplicht is om het advies van deskundigen te volgen, tenzij er bewijs is dat zij in redelijkheid niet tot hun oordeel hebben kunnen komen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de onteigende niet voor de keuze mag worden gesteld om een aanbod van de Staat te aanvaarden of zijn aanspraak op schadevergoeding te verliezen. Dit is van belang voor de bescherming van de rechten van de onteigende. De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor toekomstige onteigeningsprocedures en de rol van deskundigen in deze zaken.

Uitspraak

Nr. 1320
16 november 2001
FA
In de zaak van
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
tegen
mr Th.A.J. Verster in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in artikel 20 van de Onteigeningswet voor [eigenaar],
kantoorhoudende te Breda,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Breda op verzoek van de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 20 van de Onteigeningswet ten behoeve van [eigenaar], overleden op 16 maart 1996, mr. Verster had benoemd tot derde tegen wie het onteigeningsgeding kon worden gevoerd, heeft de Staat bij exploit van 7 januari 2000 mr. Verster doen dagvaarden voor die rechtbank en ten behoeve van de aanleg van een in de dagvaarding nader omschreven gedeelte van de Hogesnelheidslijn-Zuid alsmede de verbreding en verlegging van de weg Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens (Rijksweg 16), in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Staat van een gedeelte groot 4 a en 25 ca van het perceel huis, tuin en garage, ter grootte van 6 a en 6 ca, kadastraal bekend gemeente [...] , sectie D nummer 1576, grondplannummer 1315, zoals aangegeven op de aan de dagvaarding gehechte kaart, waarvan [eigenaar] is aangewezen als eigenaar, en bepaling van het voorschot op het bedrag van de toe te kennen schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 15 februari 2000 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op f 360.000
- en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
1.3. Bij het thans bestreden vonnis van 31 oktober 2000 heeft de Rechtbank - voor zover in cassatie van belang - de schadeloosstelling bepaald op f 508.900 en de Staat veroordeeld om aan gedaagde te betalen een bedrag van f 148.900, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2000 tot de dag van het vonnis, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van het vonnis tot aan die van algehele voldoening.
2. Geding in cassatie
2.1. De Staat heeft tegen het vonnis van 31 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Tegen mr. Verster is verstek verleend.
2.3. De Staat heeft zijn standpunt schriftelijke doen toelichten door zijn advocaat.
2.4. De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak.
2.5. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 12 juni 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de vooropstelling van de Rechtbank in rechtsoverweging 2.5 van haar vonnis, volgens welke "het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundigen moet worden gevolgd, tenzij blijkt dat deze deskundigen in redelijkheid niet tot dit oordeel hebben kunnen komen."
Het onderdeel is terecht voorgesteld. De onteigeningsrechter dient zelfstandig onderzoek te doen naar de aan de onteigende of een derde belanghebbende toekomende schadevergoeding en is daarbij in genen dele gebonden aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, ook niet in die zin dat hij het oordeel van deze deskundigen moet volgen, tenzij blijkt dat zij in redelijkheid niet tot hun oordeel hebben kunnen komen. Een en ander sluit niet uit dat de rechter zich op grond van voormeld onderzoek met het oordeel van deskundigen verenigt en dat oordeel tot het zijne maakt.
3.2.1. Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het bijkomend aanbod van de Staat om het perceelsgedeelte dat niet onteigend is (1 are en 81 ca grond en garage) - onteigend is 4 are en 25 ca met huis en tuin - voor de daaraan door deskundigen toe te kennen waarde (f 55.000) - over te nemen. Daarbij heeft de Staat betoogd dat gelet op dit aanbod mr. Verster geen aanspraak op schadevergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende kan maken, omdat het aanbod als redelijk en passend moet worden aangemerkt; daarbij kan, aldus de Staat, in het midden worden gelaten of mr. Verster het bijkomend aanbod aanvaardt of niet.
3.2.2. De Rechtbank heeft dit betoog van de Staat verworpen en geoordeeld dat mr. Verster ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat [de erfgenaam] - één der erven van de overleden aangewezen eigenaar - het na onteigening overblijvende perceelsgedeelte wenst te behouden, dat voor dat geval de schade wegens waardevermindering van het overblijvende door de deskundigen wordt geschat op
f 30.000, - bedoeld zal zijn: f 25.000, dat niet valt in te zien dat mr. Verster, indien hij besluit het bijkomend aanbod van de Staat niet te aanvaarden, hierop geen aanspraak zou kunnen maken, en dat het standpunt van de Staat hierop neerkomt dat mr. Verster in geval van niet-aanvaarding van het aanbod zijn aanspraak op vergoeding van schade wegens waardevermindering van het overblijvende verliest, terwijl die schade volgens deskundigen wel geleden wordt.
3.2.3. Dit oordeel wordt in onderdeel 2 van het middel tevergeefs bestreden. De Rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat mr. Verster niet verplicht was het aanbod van de Staat te aanvaarden, nu dit aanbod in het door het onderdeel bepleite stelsel de onteigende voor de keus stelt om hetzij het aanbod te aanvaarden met als gevolg dat hij de eigendom van het overblijvende perceelsgedeelte - weliswaar tegen de daarvoor door deskundigen bepaalde prijs - zou moeten afstaan zonder dat dit overblijvende perceelsgedeelte ter onteigening is aangewezen en derhalve zonder dat het publiek belang de ontneming van de eigendom noodzakelijk maakt, hetzij het aanbod af te wijzen met als gevolg dat hij zijn aanspraak op schadevergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende perceelsgedeelte zou verliezen. Nu de onteigende niet voor een dergelijke keus mag worden gesteld, moet worden aangenomen dat de onteigende een aanbod als hier aan de orde mag afwijzen zonder dat de rechter behoeft te treden in een beoordeling van de redelijkheid van die afwijzing.
3.3. Onderdeel 3 klaagt dat de Rechtbank heeft nagelaten in haar vonnis een duidelijke cijfermatige opstelling van de verschillende onderdelen van de schadeloosstelling op te nemen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Weliswaar kan het in zaken waarin de schadeloosstelling uit een groot aantal onderdelen bestaat, wenselijk zijn al dan niet bij wege van recapitulatie een dergelijke opstelling in de uitspraak op te nemen, al was het slechts voor de rechter zelf om een kennelijke vergissing als in het onderhavige vonnis gemaakt - de Rechtbank bedoelt blijkens haar overwegingen de schadeloosstelling te bepalen op f 513.900 - te voorkomen, doch het gaat te ver dit, zoals het onderdeel wil, als algemene eis te stellen. Door dit na te laten heeft de Rechtbank het recht niet geschonden; evenmin is zij wat betreft haar motiveringsplicht tekortgeschoten.
3.4. Het in 3.1 overwogene brengt mede dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 31 oktober 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
verstaat dat de Staat de kosten, in cassatie aan zijn zijde gevallen, zelf dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2001.