ECLI:NL:HR:2001:ZD2913

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02958/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor oplichting en bedrieglijke bankbreuk door feitelijk leidinggevende van een failliete vennootschap

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte, die feitelijk leiding gaf aan een failliete vennootschap, werd veroordeeld voor oplichting en bedrieglijke bankbreuk. De Hoge Raad behandelt de zaak naar aanleiding van een arrest van het Hof van 25 februari 2000, waarin de verdachte werd vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar wel werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zevenentwintig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M. Wladimiroff.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof bij vergissing een passage in de bewezenverklaring heeft opgenomen, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad stelt vast dat de verdachte, ondanks zijn feitelijke leidinggevende rol, niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen jegens de curator van de failliete vennootschap. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte opzettelijk de verboden gedragingen heeft bevorderd door geen maatregelen te nemen om de onttrekking van goederen aan de boedel te voorkomen.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kan leiden. De uitspraak van het Gerechtshof blijft daarmee in stand, en de verdachte blijft veroordeeld voor de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

9 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02958/00
NF/EDK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 februari 2000, nummer 22/001506/97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1942 te [geboorteplaats], wonende te '[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 5 juni 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 3., 4. en 5. "oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" 6. en 7. "bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zevenentwintig maanden gevangenisstraf waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
1.2.Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. M. Wladimiroff, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 6 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2. Gelet op de inhoud van de tenlastelegging en de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof, voorzover hier van belang, kennelijk bij vergissing de volgende passage bewezenverklaard:
"(...) niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het ingevolge artikel 15a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek te voorschijn brengen van boeken en bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld" (...), in plaats van:
"( ...) niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het te voorschijn brengen van boeken en bescheiden en gegevensdragers in artikel 15a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld(...)".
4.3. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die missslag, waardoor aan het middel voorzover het op die onjuist bevonden lezing van de bewezenverklaring berust, de feitelijke grondslag komt te ontvallen. Voorts kan hetgeen onder 6 is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
4.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Boordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 7 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu daaruit niet volgt dat de verdachte wist, althans zich bewust was van de verdwijning van de desbetreffende goederen. De Hoge Raad verstaat de klacht aldus dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte met het vereiste opzet feitelijk leiding heeft gegeven aan het onttrekken van goederen aan de boedel.
5.2. Het Hof heeft onder 7 bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap [A] B.V. in de periode van 14 november 1995 tot en met 15 februari 1996, te [vestigingsplaats] en/of (elders) in Nederland, terwijl die [A] B.V. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 14 november 1995 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s)
- de goederen, als vermeld in bijlage 19 bij proces-verbaal 14.785/1995 van regiopolitie Haaglanden (een copie van bedoelde bijlage 19 is als bijlage 1 bij de dagvaarding gevoegd aan de boedel heeft onttrokken,hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan bovengenoemde verboden gedragingen:"
5.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld:
- dat de besloten vennootschap [A] B.V. op 14 november 1995 in staat van faillissement is verklaard;
- dat op 16 november 1995 de taxateur F.P. de Leur op verzoek van de curator in het faillissement op het kantooradres van [A] B.V. te [vestigingsplaats] de inboedel van de B.V. heeft geïnventariseerd en getaxeerd;
- dat op 28 november 1995 voornoemde taxateur heeft geconstateerd dat een aantal van de door hem ge-
taxeerde goederen was verdwenen.
Gelet op deze vaststellingen en met name in aanmerking genomen dat het bij de in de bewezenverklaring bedoelde goederen ging om kantoormeubilair en andere kantoorbenodigdheden in het kantoor van de B.V. is het oordeel van het Hof dat er goederen zijn onttrokken aan de boedel van de failliet, niet onbegrijpelijk. Voorzover het middel klaagt dat uit de bestreden uitspraak niet kan volgen dat de verdwenen goederen toebehoorden aan de failliete boedel, is het derhalve tevergeefs voorgesteld, wat er overigens zij van de overwegingen van het Hof.
5.4. Bij de beoordeling van de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte met het vereiste opzet feitelijke leiding heeft gegeven aan het onttrekken van de goederen aan de boedel, moet het volgende worden vooropgesteld. Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffede functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
(vgl. HR 16 december 1986, NJ 1987, 321)
5.5. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
(i) de verdachte de volledige zeggenschap uitoefende over en de dagelijkse leiding had van onder meer [A] B.V. (verder: de vennootschap), hoewel een ander op verzoek van de verdachte "op papier" directeur van die vennootschap was, zonder dat deze echter feitelijk enige zeggenschap had;
(ii) toen de curator, klaarblijkelijk kort nadat de vennootschap in staat van faillissement was verklaard, schriftelijk had gesommeerd de administratie van de vennootschap te overhandigen en een medewerker de verdachte daarvan op de hoogte had gesteld, de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen, waarna de volledige administratie ook niet ter beschikking van de curator is gekomen;
(iii) de curator de nietigheid heeft ingeroepen van voordien plaatsgevonden hebbende rechtshandelingen waarbij de gehele door de vennootschap gedreven onderneming zonder enige tegenprestatie was overgedragen aan een of meer andere vennootschappen, waarover de verdachte ook volledige zeggenschap;
(iv) nadat op 16 november 1995 een opneming en taxatie van de inventaris van het kantoor van de vennootschap had plaatsgevonden, op 28 november 1995 een aantal van de getaxeerde goederen bleek te zijn verdwenen, van welke verdwijning de verdachte de curator niet op de hoogte heeft gesteld;
(v) de verdachte - naar in de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van het Hof voorts besloten ligt - ook geen maatregelen heeft genomen om het verdwijnen van de goederen te voorkomen.
5.6. Uit het voorgaande volgt dat de verdachte, als degene die feitelijke leiding gaf aan de vennootschap, bewust niet heeft voldaan aan op hem rustende verplichtingen jegens de curator. Dat in aanmerking genomen kan voor wat betreft de onttrekking van de goederen aan de boedel uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte - zo hij al niet zelf direct betrokken was bij die onttrekking - in ieder geval, ofschoon daartoe bevoegd en redelijkerwijze gehouden, maatregelen ter voorkoming van die onttrekking achterwege heeft gelaten en bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die onttrekking zich zou voordoen. Het bewezenverklaarde kan derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, waarbij buiten beschouwing kan blijven hetgeen het Hof dienaangaande voorts heeft overwogen.
5.7. Het middel faalt dus.
6.Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 9 oktober 2001.