ECLI:NL:HR:2001:ZD2887

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01821/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijk verklaring in hoger beroep wegens gebrek aan rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De verdachte, geboren in Marokko en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De IJssel', had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 3 mei 1995, waarin hij was veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voor verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal en poging tot diefstal. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had geappelleerd. De verdachte had echter aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om beroep in te stellen, omdat hij gedetineerd was en geen raadsman had. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof in strijd met artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door de verdachte niet ambtshalve een raadsman toe te voegen. Ondanks deze schending oordeelde de Hoge Raad dat het beroep niet tot cassatie kon leiden, omdat er geen grond was om de bestreden uitspraak te vernietigen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het hof.

Uitspraak

25 september 2001
Strafkamer
nr. 01821/99
EDK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 maart 1999, nummer 22/001996-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 mei 1995, waarbij de verdachte ter zake van (parketnummer 10/046005-95) 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 2. en 3. "poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd", (parketnummer 10/049169-94) 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen", 2. "handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegensverkeerswet", 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", (parketnummer 10/020066-95) "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", (parketnummer 10/035093-95) 1. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv heeft geschonden doordat in hoger beroep aan de verdachte niet ambtshalve een raadsman is toegevoegd.
3.2. De stukken van het geding houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
- de verdachte is voor diverse feiten bij een viertal afzonderlijke dagvaardingen gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 3 mei 1995;
- deze dagvaardingen zijn alle aan de verdachte in persoon uitgereikt;
- blijkens de aantekening mondeling vonnis als bedoeld in art. 378a, eerste lid, Sv van 3 mei 1995, zijn deze zaken op die terechtzitting gevoegd;
- één van de dagvaardingen betreft de zaak met parketnummer 10/035093-95;
- bij de stukken van het geding bevindt zich een bevel tot bewaring van de verdachte, gedateerd 16 februari 1995, ter zake van de zaak met evengenoemd parketnummer;
- namens de verdachte is - blijkens de daarvan opgemaakte akte - op 16 juli 1998 tegen het hiervoor onder
1 genoemde vonnis van de Politierechter van 3 mei 1995 onbeperkt hoger beroep ingesteld;
- een aan die akte gehechte brief van mr. M. de Boorder,
raadsman van de verdachte, gedateerd 14 juli 1998 houdt in:
"Cliënt geeft aan al een paar maanden gedetineerd te zitten en niet in de gelegenheid te worden gesteld om beroep in te stellen. De BSD geeft aan dat de zaken buiten de termijn zijn, cliënt geeft aan dat hij al vanaf het moment dat hij van de veroordelingen vernam, alles in het werk heeft gesteld de BSD te bewegen beroep voor hem in te stellen";
- blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep was de verdachte aldaar aanwezig maar niet blijkt dat de verdachte aldaar werd bijgestaan door een raadsman;
- dat proces-verbaal houdt voorts onder meer in:
"De procureur-generaal doet verslag van haar onderzoek. Verdachte zat van 9 maart 1995 tot en met 6 juni 1996 gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De Boschpoort". De procureur-generaal is van oordeel dat nu gebleken is dat de akte van
uitreiking in persoon betekend is, verdachte binnen veertien dagen na de einduitspraak appèl had kunnen instellen tegen het vonnis van de politierechter".
3.3. Het voorgaande in aanmerking genomen, was de voorzitter van het Hof gelet op het bepaalde in art. 41, eerste lid, aanhef en onder b, Sv gehouden ambtshalve een last te geven tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
Bij de stukken van het geding bevindt zich niet een zodanige last. Nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte aldaar aanwezig was maar niet blijkt van bijstand door een raadsman vloeit hieruit het ernstige vermoeden voort dat het Hof niet heeft gehandeld met inachtneming van het bepaalde in art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv.
3.4. Hetgeen hiervoor is overwogen behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat
a) nu de dagvaardingen voor de terechtzitting in eerste aanleg in persoon waren uitgereikt, binnen veertien dagen na de dag waarop de Politierechter uitspraak had gedaan - dus uiterlijk 17 mei 1995 - daartegen hoger beroep kon worden ingesteld en
b) door of namens de verdachte niets is aangevoerd - ook niet in de cassatieschriftuur - waaruit zou kunnen volgen dat de overschrijding met ruim drie jaren van de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingesteld, verschoonbaar is. Daaraan doet niet af hetgeen is gesteld in de brief van de raadsman gehecht aan de akte hoger beroep. Dat de verdachte enkele maanden voorafgaande aan de datum waarop door de raadsman - op 16 juli 1998 - namens hem hoger beroep is ingesteld, gedetineerd was en tevergeefs pogingen zou hebben ondernomen om op de wijze als voorzien in art. 451a Sv het rechtsmiddel aan te wenden, doet in dit verband immers niet terzake, nu in die periode de beroepstermijn al ongeveer twee jaren was verstreken.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en A.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.