ECLI:NL:HR:2001:ZD2851
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor meerdere feiten, waaronder uitlokking van valsheid in geschrift en het doen van een gift aan een ambtenaar. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.E.M. Röttgering als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zou moeten verminderen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. De behandeling van de zaak heeft meer dan tien maanden geduurd na het instellen van het cassatieberoep, zonder dat bijzondere omstandigheden dit tijdsverloop rechtvaardigen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf niet in stand kan blijven voor de duur ervan.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf is verminderd tot veertien maanden en één week, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van schendingen daarvan voor de strafoplegging.