ECLI:NL:HR:2001:ZD2851

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
03059/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor meerdere feiten, waaronder uitlokking van valsheid in geschrift en het doen van een gift aan een ambtenaar. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.E.M. Röttgering als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zou moeten verminderen.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. De behandeling van de zaak heeft meer dan tien maanden geduurd na het instellen van het cassatieberoep, zonder dat bijzondere omstandigheden dit tijdsverloop rechtvaardigen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf niet in stand kan blijven voor de duur ervan.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf is verminderd tot veertien maanden en één week, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van schendingen daarvan voor de strafoplegging.

Uitspraak

19 juni 2001
Strafkamer
nr. 03059/00
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te [woonplaats] van 20 oktober 1999, rolnummer 22/001163-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 maart 1997 - de verdachte ter zake van 1. "uitlokking van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat in de cassatiefase het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
3.2. De verdachte heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 4 september 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, derhalve ruim tien maanden na het instellen van het cassatieberoep.
3.3. In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld.
3.4. De gegrondheid van de klacht leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem, voordat sprake was van overschrijding van die termijn, heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
3.5. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel strekt ten betoge dat de tenlastelegging onder 3 een onvoldoende duidelijke opgave van het feit behelst en daarom in zoverre nietig had moeten worden verklaard. Gedoeld wordt op de in de tenlastelegging voorkomende - klaarblijkelijk aan art. 177 Sr ontleende - zinsnede "in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten" welke een onvoldoende feitelijke omschrijving van de desbetreffende gedraging zou opleveren.
5.2. In het bestreden arrest ligt als oordeel van het Hof besloten dat genoemde termen mede feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging voor wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een ver-keerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.3. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de gevangenisstraf aldus dat deze 14 maanden en 1 week, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2001.