ECLI:NL:HR:2001:ZD2826

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01618/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak van verdachte in geweldszaak met Ajax-supporters

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte, een Ajax-supporter, op 18 november 1999 was vrijgesproken van deelname aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad beoordeelt of de Advocaat-Generaal bij het Hof ontvankelijk is in zijn beroep tegen deze vrijspraak. De Hoge Raad concludeert dat de vrijspraak van het Hof niet kan worden aangemerkt als een andere dan die bedoeld in artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep.

De Hoge Raad stelt vast dat het Hof niet bewezen acht dat de verdachte deel uitmaakte van een gestructureerd samenwerkingsverband van Ajax-supporters dat gericht was op het plegen van misdrijven. De Hoge Raad benadrukt dat voor een veroordeling op basis van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat van de verdachte zelf enige gewelddadige handeling is uitgegaan. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de situatie in de beoordeling moeten worden betrokken, maar dat de verdachte niet kan worden veroordeeld enkel omdat hij deel uitmaakte van een groep die geweld heeft gepleegd, zonder dat er bewijs is van zijn eigen gewelddadige handelingen.

De Hoge Raad bevestigt de vrijspraak van de verdachte en verklaart de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk in zijn beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken op 10 juli 2001.

Uitspraak

10 juli 2001
Strafkamer
nr. 01618/00
SO/HdN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1999, nummer 23/000224-99, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 oktober 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1., 2., 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit, is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd.
3.2. Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak overwogen:
"Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd -kort gezegd- dat hij (tezamen en in vereniging met anderen of een ander) heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. dit door het openbaar ministerie aan de verdachte verweten feit is strafbaar gesteld bij artikel 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof acht dit feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het overweegt daartoe meer in het bijzonder als volgt.
Aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat uit het door de regio-politie Amsterdam-Amstelland verrichte en gerelateerde onderzoek blijkt dat ten minste een aantal van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven door Ajax-supporters is gepleegd. Genoemd worden hier het openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen en deelneming aan een vechterij. Tevens is op zichzelf genoegzaam komen vast te staan dat deze misdrijven meermalen een zeker georganiseerd karakter hadden. Het hof wijst hier bij wege van voorbeeld op de afgesproken confrontaties tussen Ajax- en Feijenoord-supporters bij de A-10 op 16 februari 1997 en bij Beverwijk op 23 maart 1997.
Niet bewezen echter acht het hof dat de in de tenlastelegging bedoelde misdrijven uitvloeisel zijn geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Veeleer lijken die misdrijven voort te vloeien uit initiatieven van individuele personen dan wel van incidenteel samenwerkende personen of groepen van personen. Van een organisatie, waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren, is onvoldoende gebleken.
Ook ten aanzien van de door de officier van justitie tenlastegelegde feitelijke handelingen waaruit de deelneming van de verdachte aan de in artikel 140 Sr. bedoelde organisatie zou hebben bestaan is niet komen vast te staan, voor zover zij al door de verdachte en/of andere Ajax-supporters zijn verricht, dat zij voortvloeiden uit iets anders dan particulier- of incidenteel groepsinitiatief".
3.3. Deze overwegingen van het Hof houden onder meer in dat het Hof niet bewezen heeft geacht dat er sprake was van een organisatie in de zin van art. 140, eerste lid, Sr. Daartoe heeft het Hof overwogen:
"Van een organisatie, waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren, is onvoldoende gebleken".
3.4. Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen blijkt niet dat het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die aan de woorden "een organisatie" in de zin van art. 140 , eerste lid, Sr moet worden toegekend. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit niet worden ontvangen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de vrijspraken van de onder 2 en 3 primair tenlastegelegde feiten
4.1. Voorzover het beroep is gericht tegen de vrijspraken van hetgeen onder 2 en 3 primair is tenlastegelegd moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, aller-eerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd.
4.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd zoals in de bestreden uitspraak is weergegeven.
4.3. Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraken overwogen:
"Voor een veroordeling ter zake van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat komt vast te staan dat van verdachte zelf enige gewelddadige handeling is uitgegaan.
In de jurisprudentie is de opvatting ontwikkeld, dat ook het dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het verband van een groep geweldplegende personen, kan worden aangemerkt als een gewelddadige handeling, die een veroordeling ter zake van voornoemd artikel 141 kan rechtvaardigen, zulks gelet op het fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de groep.
Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd artikel 141, zullen de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de beoordeling moeten worden betrokken.
Onvoldoende in dit verband is echter indien een verdachte met een groep personen, al dan niet gewapend is meegelopen in de richting van een voorgenomen confrontatie, en vervolgens op enige afstand van de plaats van de confrontatie is blijven staan of zich van de plaats van de confrontatie heeft verwijderd voordat er sprake was van geweldplegingen van de zijde van de groep waarvan die verdachte deel uitmaakte.
De omstandigheid dat zich, nadat die verdachte is blijven staan of de plaats van de voorgenomen confrontatie heeft verlaten, daadwerkelijk gewelddadigheden hebben voorgedaan, maakt dit niet anders.
Nu ten aanzien van verdachte niet is komen vast te staan dat van hem bij gelegenheid van het incident bij de A-10 of bij Beverwijk een gewelddadige handeling is uitgegaan in bovenomschreven zin, moet verdachte worden vrijgesproken van het hem onder 2 en 3 primair tenlastegelegde".
4.4. De tenlasteleggingen onder 2 en 3 primair zijn toegesneden op het misdrijf van art. 141, eerste lid, Sr. Die bepaling luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen:
"Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie".
4.5. De ontstaansgeschiedenis van die bepaling houdt onder meer in:
"dat het onnoodig is naast het misdrijf van dit artikel en de deelneming aan zamenscholing, strafbaar gesteld in art. (186) nog een bijzonder misdrijf van zamenrotting aan te nemen. Stelt men de geheele zaâmgevloeide menigte strafbaar, indien zij een dreigend karakter aanneemt, men komt, bij de toevloed van tal van onschuldigen (gelijk steeds pleegt te geschieden), in allerlei moeijelijkheden. Zoodra werkelijk geweldpleging tegen personen of goederen gerigt wordt, zullen diegenen uit de menigte, die zich daaraan schuldig maken, en ook zij die daaraan medepligtig zijn, alsmede zelfs zij, die pogen het te doen, onder het bereik der strafwet vallen, en dit is toch voldoende" (Rapport aan den Koning, H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem 1881, blz. 91)".
"Niemand kan daaraan worden schuldig verklaard dan die werkelijk geweld pleegt. Alzoo gaat het niet aan, met het duitsche wetboek, strafbaar te stellen ieder, die tot de vereenigde menigte behoort, die aan de zamenrotting - een woord wegens zijne onbepaaldheid te vermijden - deel neemt, ook al is door hem geen enkele daad van geweld bedreven" (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel II, Haarlem 1881, blz. 90)".
4.6. Zoals ook uit deze ontstaansgeschiedenis blijkt levert het enkele feit dat de verdachte tot een groep heeft behoord die geweld heeft gepleegd, zonder dat is komen vast te staan dat van de verdachte zelf enige gewelddadige handeling is uitgegaan, geen geweldpleging aan de kant van die verdachte op in de zin van art. 141, eerste lid, Sr (vgl. HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 30).
4.7. Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen blijkt niet dat het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die aan de woorden "openlijk met verenigde krachten geweld plegen" moet worden toegekend. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraken zouden zijn aan te merken als andere dan die waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep met betrekking tot de onder 2 en 3 primair tenlastegelegde feiten niet worden ontvangen.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft geantwoord op het ter terechtzitting door de raadsvrouwe gevoerd verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is wegens schending van het verbod van willekeur en schending van het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
5.2. Het Hof heeft in zijn arrest in dit verband als volgt overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het betoog van de raadsvrouw behoeft geen bespreking gelet op de hierna te nemen beslissing ten aanzien van het tenlastegelegde".
Het Hof heeft de verdachte vervolgens van de gehele tenlastelegging vrijgesproken.
5.3. Het middel zou in beginsel slechts bespreking behoeven, indien daarin zou zijn aangevoerd dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk zou hebben geacht in de vervolging. Dan zou dienen te worden onderzocht of zich een van de uitzonderingen op het verbod van de toetsing in cassatie van vrijspraken voordoet.
Een vrijspraak die voortbouwt op het onjuist -eventueel impliciet gegeven- oordeel dat het openbaar ministerie in de vervolging ontvankelijk is, leent zich immers inzoverre wel voor toetsing in cassatie.
Een dergelijke stelling is evenwel in het middel niet te lezen. Daarom is de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep voorzover hij daarmee opkomt tegen het verzuim van het Hof te beslissen op het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing:
De Hoge Raad:
Verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.