19 juni 2001
Strafkamer
nr. 00111/00
SO/IK
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 1999, parketnummer 22/001669-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 22 augustus 1996 - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrif-tuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding nietig te verklaren, althans dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat die dagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2. Het middel faalt op de grond als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren, althans dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat die dagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 14 juni 1999 houdt in dat:
(i) de dagvaarding op 29 maart 1999 is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats];
(ii) uitreiking niet heeft kunnen plaatsvinden, omdat op het bovengenoemd adres niemand werd aangetroffen waarna ter plaatse een bericht van aankomst is achtergelaten;
(iii) de dagvaarding op 7 april 1999 is teruggezonden aan de afzender;
(iv) de dagvaarding op 21 april 1999 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank omdat "blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven";
(v) de dagvaarding op 21 april 1999 als gewone brief is verzonden aan het in de akte vermelde adres van geadres-seerde.
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 juni 1999 heeft het Hof tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend.
4.4. Aan de hiervoor onder 4.2 genoemde akte is gehecht een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [plaats] van 16 april 1999, inhoudende dat de verdachte sinds 19 maart 1997 stond ingeschreven op de [a-straat 1] te [plaats]. Dit uittreksel houdt voorts in dat dit GBA-adres op 16 april 1999 "in onderzoek" was.
4.5. Ingevolge art. 66 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 1994, 494) is de ingezetene die zijn adres wijzigt verplicht om, binnen vijf dagen na de wijziging van het adres, bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Niet-nakoming van die verplichting is bij art. 147 van diezelfde wet als overtreding strafbaar gesteld.
Het vorenoverwogene brengt mee dat, indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op wettige wijze is betekend, de rechter behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 14, derde lid aanhef en onder (d), IVBP en art. 6, eerste lid, EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 26 november 1996, NJ 1997, 279).
4.6. De enkele omstandigheid dat het GBA-adres "in onder-zoek" is, levert niet op een duidelijke aanwijzing als evenbedoeld.
4.7. Gelet op het vorenstaande geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep op rechtsgeldige wijze is betekend, niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting met betrekking tot art. 588 Sv.
4.8. In het middel wordt tevergeefs een beroep gedaan op een uitdraai uit de gemeentelijke basisadministratie die dateert van na het arrest van het Hof, te weten van 17 september 1999, inhoudende dat de verdachte op 19 maart 1999 vanuit [plaats] is vertrokken naar een onbekend buitenland en dat hij op 4 juni 1999 opnieuw is ingeschreven in Nederland, te weten op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Ondanks hetgeen in deze uitdraai vermeld staat mocht het Hof afgaan op de hiervoor onder 4.4 vermelde, op 16 april 1999 verstrekte gegevens, te weten dat de verdachte op 29 maart 1999 en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie per-soonsgegevens stond ingeschreven op de [a-straat 1] te [plaats].
4.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2001.