18 september 2001
Strafkamer
nr. 02434/00
AGJ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 maart 2000,
nummer 21/001837-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 augustus 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof tot de behandeling van de zaak is overgegaan zonder onderzoek te doen naar de onverklaarde afwezigheid van de raadsman ter terechtzitting. Nu het Hof evenmin de behandeling van de terechtzitting heeft aangehouden, zou dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek moeten leiden.
3.2. De zich in het dossier bevindende stukken houden wat betreft de procesgang het
volgende in:
(i) de verdachte is in eerste aanleg op de terechtzitting van de Politierechter op 23 augustus 1999 bijgestaan door zijn raadsman mr. M.W.G.J. IJsseldijk;
(ii) voornoemde raadsman heeft op dezelfde dag namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het op die dag gewezen vonnis van de Politierechter;
(iii) aan de voet van het dubbel van de appèldagvaarding is achter de voorgedrukte woorden "afschrift aan de raadsman verstrekt op" de volgende, met de hand geschreven aantekening geplaatst "mr. M.W.G.J. IJsseldijk 23/8-99";
(iv) de dagvaarding in hoger beroep is, blijkens de akte van uitreiking die aan het dubbel van de dagvaarding is gehecht, op diezelfde dag in persoon uitgereikt aan de gemachtigde van de verdachte, mr. IJsseldijk;
(v) op de terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2000 is de verdachte noch een raadsman aldaar verschenen en heeft het Hof verstek verleend tegen de verdachte.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een raadsman in enige aanleg als zodanig behoort te worden erkend indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman. Anders dan het middel kennelijk als uitgangspunt neemt, kan uit de enkele omstandigheid dat namens de verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daarop volgende behandeling als raadsman zal bijstaan, ook niet in het geval dat die advocaat in eerste aanleg als raadsman is opgetreden (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161).
Dit laatste wordt niet anders, indien, zoals in het onderhavige geval, met toepassing van art. 408a in verbinding met art. 450, tweede lid, Sv, de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep bij gelegenheid van het instellen van het hoger beroep door de advocaat in ontvangst is genomen. Met die bepalingen is immers slechts beoogd de betekening van een oproeping in persoon te bevorderen.
Dat de wetgever de omstandigheid dat een advocaat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 450, tweede lid, Sv in ontvangst neemt, niet heeft willen zien als een aanwijzing daarvoor dat die advocaat ook in hoger beroep als raadsman zal optreden, vindt bevestiging in de geschiedenis van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 31, waarbij genoemde bepalingen zijn ingevoerd.
Die wetsgeschiedenis houdt onder meer in:
"Wel hebben [de leden van de D66-fractie] een vraag over het voorgestelde artikel 450 Sv. Hier wordt de advocaat/raadsman min of meer ingeschakeld als betekeningsintermediair indien de advocaat/raadsman het rechtsmiddel heeft ingesteld. Het is echter niet gezegd dat de raadsman/advocaat tevens in appel voor de verdachte zal optreden".
(Kamerstukken II TK 1995-1996, 24 510, nr. 4, p. 6)
"Ten opzichte van de huidige regeling verandert voor de advocaat dat hij aan zijn cliënt meedeelt dat hij overeenkomstig de verstrekte machtiging appel heeft ingesteld en dat het hoger beroep op een bepaald tijdstip zal dienen. Ook als de verdachte voor de behandeling in hoger beroep de bijstand van een andere advocaat verkiest, heeft de gemachtigde advocaat door het doen van de hiervoor bedoelde mededeling aan zijn wettelijke verplichting voldaan". (Kamerstukken II 1995-1996, 24 510, nr. 5, p. 5)
"Sorgdrager: (…...) Als de zitting plaatsvindt zonder dat er iemand verschijnt, wordt geacht een omstandigheid aanwezig te zijn dat de verdachte bekend is met de datum van de terechtzitting, waarna het vonnis onherroepelijk wordt".
(Handelingen II, nr. 11, p. 672)
"Het opnemen van de verplichting om zich in eerste en tweede aanleg van dezelfde advocaat te bedienen lijkt wel in strijd met het door het EVRM gegarandeerde recht op vrije advocatenkeuze (artikel 6, derde lid, onder c). Het zou betekenen dat een verdachte in feite gebonden wordt aan een advocaat die mogelijk - om welke reden dan ook - niet meer zijn vertrouwen geniet".
(Kamerstukken I 1996-1997, 24 510, nr. 50b, p. 4)
3.4. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte in hoger beroep niet van een raadsman was voorzien, - waarbij het de hiervoor onder 3.2 sub (iv) bedoelde aantekening kennelijk louter heeft opgevat als een aanduiding dat toepassing was gegeven aan art. 408a in verbinding met art. 450, tweede lid, Sv - geeft, gelet op het vorenoverwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Het middel faalt dus.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 september 2001.