ECLI:NL:HR:2001:ZD2779

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02229/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor mede-plegen van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor het mede-plegen van een overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. De Hoge Raad heeft op 12 juni 2001 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1962 en wonende te [woonplaats], was in hoger beroep gegaan tegen de veroordeling tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het Gerechtshof had het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte in cassatie beoordeeld. De eerste klacht betrof de bevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch om de zaak te behandelen. Het Hof had vastgesteld dat er een gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld door de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, en dat er geen gerechtelijk vooronderzoek in het arrondissement Rotterdam had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van gelijktijdige vervolging, zoals bedoeld in de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering.

De tweede klacht van de verdachte betrof de verwerping van een beroep op strijdigheid met beginselen van behoorlijk bestuur. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht feitelijke grondslag mist, aangezien het Hof voldoende had gemotiveerd waarom het beroep was verworpen. Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat geen van de middelen tot cassatie kon leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep werd derhalve verworpen.

Uitspraak

12 juni 2001
Strafkamer
nr. 02229/00 E
AGJ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 11 januari 2000, parketnummer, 20/001761-99 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats]
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 29 april 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "mede-plegen van: overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de Rechtbank te 's-Hertogenbosch niet bevoegd was tot kennisneming van de zaak ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof samengevat en verworpen op blz. 2-4 van het bestreden
arrest onder het hoofd "De bevoegdheid van de eerste rechter".
3.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof vastgesteld dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, ter zake van de onderhavige feiten een gerechtelijk vooronderzoek heeft ingesteld jegens de verdachte en dat niet is gebleken van enig gerechtelijk vooronderzoek in het arrondissement Rotterdam jegens de verdachte. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een geval van gelijktijdige vervolging als bedoeld in art. 2, tweede lid, Sv en art. 6, tweede lid, Sv.
3.4. De door het middel verdedigde opvatting dat indien en zodra in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit rijst ten aanzien van een ander dan degene jegens wie het onderzoek is ingesteld, de vervolging tevens tegen die ander is gericht, vindt geen steun in het recht.
3.5. In zoverre is het middel dus vruchteloos voorgesteld.
3.6. In de toelichting op het middel wordt er voorts over geklaagd dat het Hof "het beroep op strijdigheid met enig beginsel van behoorlijk bestuur" ongemotiveerd heeft verworpen.
3.7. Deze klacht mist feitelijke grondslag, gelet op hetgeen het Hof op blz. 4 van het bestreden arrest dienaangaande heeft overwogen.
3.8. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 juni 2001.