ECLI:NL:HR:2001:ZD2771

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01761/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor ontucht gepleegd met een patiënt

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarin de verdachte is veroordeeld voor ontucht gepleegd met een patiënt. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.M. Boekhorst. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk ontuchtig betasten van de borsten en tepels van het slachtoffer, die zich als patiënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat zijn handelingen plaatsvonden in het kader van een therapeutische behandeling, en dat hij geen ontuchtige intenties had. Het Hof heeft dit verweer verworpen, met de overweging dat een therapeutische behandeling niet uitsluit dat handelingen ontuchtige intenties kunnen hebben. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte onvoldoende heeft geverifieerd of het slachtoffer op de hoogte was van zijn voornemen om haar te betasten, en dat de omstandigheden van de zaak wijzen op ontuchtige handelingen.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof het verweer van de verdachte ten onrechte heeft opgevat als een beroep op een rechtvaardigingsgrond in plaats van als bewijsverweer. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van vierduizend gulden, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis.

Uitspraak

12 juni 2001
Strafkamer
nr. 01761/99
IV/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 februari 2000, nummer 21/001437-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats]
(Suriname) op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 mei 1998 - de verdachte ter zake van "ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van vierduizend gulden, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.M. Boekhorst, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte heeft opgevat als een beroep op een rechtvaardigingsgrond in plaats van als een bewijsverweer, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent de door het Hof ter weerlegging van het verweer gebezigde feiten en omstandigheden.
3.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat hij:
"ontucht heeft gepleegd met (...), immers heeft hij telkens opzettelijk ontuchtig de borsten en
tepels van die (...) betast en beetgepakt".
3.3. Een namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer is in het verkorte arrest onder het hoofd "Strafbaarheid van het bewezenverklaarde" als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting is het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld in het kader van een
therapeutische behandeling, hetgeen zou betekenen dat noch aan verdachte noch aan de hem tenlastegelegde handelingen ontuchtige intenties kunnen worden toegedicht. De verdachte zou rechtens juist hebben gehandeld.
Het hof verwerpt dit impliciet geformuleerde
beroep op een rechtvaardigingsgrond. Het hof merkt in de eerste plaats op dat de steller van het verweer miskent dat een therapeutische behandeling niet uitsluit dat in het kader van die behandeling plaatsvindende handelingen ontuchtige intenties kunnen aankleven.
Over het al dan niet ontuchtige karakter van de kwestieuze handelingen merkt het hof het volgende op.
Uit de stukken alsmede uit het onderzoek ter terechtzitting komt naar voren dat het slachtoffer kampte met een niet - optimaal - verwerkt incestverleden en dat dit gegeven de verdachte bekend was. Daarbij is genoegzaam komen vast te staan - onder meer uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep - dat de verdachte onvoldoende heeft geverifieerd of het slachtoffer op de hoogte was van zijn voornemen haar te betasten bij de blote borsten. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting niet betwist dat hij zijn al dan niet vermeend haptonomische aanrakingen in beginsel eveneens had kunnen aanvangen zonder verwijdering van de bustehouder. Tenslotte blijkt uit de verklaring van de aangeefster dat verdachte tijdens de bedoelde haptonomische sessie en tijdens de aanrakingen van haar borsten aan de aangeefster heeft gevraagd of zij het lekker vond. Deze vraag kan niet worden uitgelegd vanuit het doel dat door de verdachte aan de door hem toegepaste ademhalingsoefening was toegedicht.
Op grond van deze in onderlinge samenhang beschouwde factoren meent het hof dat de tenlastegelegde handelingen ontuchtig getint en niet therapeutisch van aard zijn".
3.4. Zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt opgemerkt, blijkt uit deze overwegingen dat het Hof ter weerlegging van het gevoerde verweer gebruik heeft gemaakt van onder meer de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. De klaarblijkelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof die verklaring als afzonderlijk bewijsmiddel had moeten opnemen in de aanvulling op het verkorte arrest, vindt echter geen steun in het recht (vgl. o.m. HR 9 januari 2001, ELRO AA9480).
3.5. Gelet op het vorenstaande kan in het midden blijven of het Hof het gevoerde verweer terecht heeft opgevat als een beroep op een rechtvaardigingsgrond.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 juni 2001.