ECLI:NL:HR:2001:ZD2706
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens schending van het recht op een redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 arrest gewezen in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens poging tot doodslag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. Dit tijdsverloop, dat meer dan negenentwintig maanden besloeg, heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde straf verlaagd diende te worden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf is verminderd tot zestien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Het beroep is voor het overige verworpen.
De zaak is gestart met een cassatieberoep dat op 23 november 1998 is ingesteld. De stukken zijn op 10 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen en de behandeling vond plaats op 6 februari 2001. De advocaat van de verdachte, mr. P. Schadd-de Boer, en de advocaat van de benadeelde partij, dr. D.J.P.M. Vermunt, hebben beide middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden, en heeft geen andere gronden gevonden om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De beslissing van de Hoge Raad is uiteindelijk genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is op 8 mei 2001 openbaar gemaakt.