ECLI:NL:HR:2001:ZD2706

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01253/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens schending van het recht op een redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 arrest gewezen in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens poging tot doodslag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. Dit tijdsverloop, dat meer dan negenentwintig maanden besloeg, heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde straf verlaagd diende te worden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf is verminderd tot zestien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Het beroep is voor het overige verworpen.

De zaak is gestart met een cassatieberoep dat op 23 november 1998 is ingesteld. De stukken zijn op 10 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen en de behandeling vond plaats op 6 februari 2001. De advocaat van de verdachte, mr. P. Schadd-de Boer, en de advocaat van de benadeelde partij, dr. D.J.P.M. Vermunt, hebben beide middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden, en heeft geen andere gronden gevonden om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De beslissing van de Hoge Raad is uiteindelijk genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is op 8 mei 2001 openbaar gemaakt.

Uitspraak

8 mei 2001
Strafkamer
nr. 01253/99
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 november 1998, parketnummer 21/000579-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 februari 1998 - de verdachte ter zake van "poging tot: doodslag" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren onder de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Schadd-de Boer, advocaat te Velp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is ingesteld op 23 november 1998. De stukken van het geding zijn op 10 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, De zaak is behandeld ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 februari 2001. De Hoge Raad wijst arrest na verloop van ruim negenentwintig maanden na het instellen van het cassatieberoep.
Bedoeld tijdsverloop leidt tot het oordeel dat het recht van de verdachte op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Dit brengt mee dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
6.Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zestien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 mei 2001.