ECLI:NL:HR:2001:ZD2667

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02854/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een verstekarrest en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 4 april 1995 was gedaan. De verdachte, geboren in 1962 en ten tijde van de uitspraak woonachtig in Arnhem, was door het Hof veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf wegens het in strijd met de waarheid verzwijgen van gegevens met het oogmerk om hogere bijstand te verkrijgen. Het Hof had een eerder vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 mei 1994 vernietigd.

De verdachte heeft op 25 mei 2000 beroep in cassatie ingesteld, waarbij geen middelen van cassatie zijn voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er tussen de datum van het verstekarrest en de datum van het cassatieberoep een aanzienlijke vertraging heeft plaatsgevonden, zonder dat er pogingen zijn ondernomen om de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen.

De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad weegt het belang van de gemeenschap bij normhandhaving af tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. In dit geval prevaleert het belang van de verdachte, wat leidt tot de conclusie dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De bestreden uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven.

Uitspraak

22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02854/00
ACH/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatietegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 april 1995,
parketnummer(s) 21/001711-94, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te Arnhem.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 mei 1994 - de verdachte ter zake van (voor wat betreft de periode
1 januari 1991 t/m 31 augustus 1992) "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden; meermalen gepleegd" en (voor wat betreft de periode 1 september 1992 t/m 31 mei 1993) "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden; meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de verdachte is bij arrest van het Hof van 4 april 1995 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken; de dagvaarding van de verdachte om op de terechtzitting van het Hof te verschijnen was niet aan de verdachte in persoon betekend;
(ii) de verdachte heeft op 25 mei 2000 tegen het arrest van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
3.2. De stukken van het geding behelzen niets waaruit kan volgen dat tussen 4 april 1995 en 25 mei 2000 is getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen dan wel de verdachte te doen opnemen in het opsporingsregister. De in die periode van ruim vijf jaren opgetreden vertraging dient daarom voor rekening van het Openbaar Ministerie te komen. Dat leidt tot het oordeel dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. De mate van overschrijving is zodanig dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art.6, eerste lid, EVRM behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreven, in dit geval laatstgenoemd belang moet prevaleren.
3.3. Het onder 3.2 overwogene leidt ertoe dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en beslist moet worden als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 22 mei 2001.