ECLI:NL:HR:2001:ZD2667
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van een verstekarrest en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 4 april 1995 was gedaan. De verdachte, geboren in 1962 en ten tijde van de uitspraak woonachtig in Arnhem, was door het Hof veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf wegens het in strijd met de waarheid verzwijgen van gegevens met het oogmerk om hogere bijstand te verkrijgen. Het Hof had een eerder vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 mei 1994 vernietigd.
De verdachte heeft op 25 mei 2000 beroep in cassatie ingesteld, waarbij geen middelen van cassatie zijn voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er tussen de datum van het verstekarrest en de datum van het cassatieberoep een aanzienlijke vertraging heeft plaatsgevonden, zonder dat er pogingen zijn ondernomen om de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen.
De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad weegt het belang van de gemeenschap bij normhandhaving af tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. In dit geval prevaleert het belang van de verdachte, wat leidt tot de conclusie dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De bestreden uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven.