ECLI:NL:HR:2001:ZD2565

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02553/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot doodslag met vuurwapen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag. De verdachte, geboren in 1961, werd in hoger beroep vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar kreeg een gevangenisstraf van 42 maanden opgelegd voor poging tot doodslag. Het Hof had de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G. Spong, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof gebruik heeft gemaakt van een verklaring van de verdachte als bewijsmiddel. De verdachte had verklaard dat hij niet bewust de trekker had overgehaald, maar dat hij mogelijk te hard in het wapen had geknepen. Het Hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn verklaring, wel degelijk de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het wapen zou afgaan en het slachtoffer zou raken. De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van het Hof niet onbegrijpelijk waren en dat de verklaring van de verdachte niet geheel redengevend was voor het bewezenverklaarde opzet.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, omdat geen van de voorgestelde middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof bleef daarmee in stand, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken op 3 april 2001.

Uitspraak

3 april 2001
Strafkamer
nr. 02553/00
ACH/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2000, parketnummer 22/002652-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 25 maart 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot tweeënveertig maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest alsmede de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal houdende een verklaring van de verdachte die niet redengevend is voor het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet.
3.2. Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest is als bewijsmiddel 2 gebezigd een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op een gegeven moment ging een schot af. Ik heb de trekker niet bewust overgehaald, misschien heb ik te hard in het wapen geknepen".
3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen:
"Het hof acht het opzet in de zin van het voorwaardelijk opzet bewezen. De verdachte heeft verklaard dat hem bij de aanschaf van het wapen (met munitie) de werking daarvan is uitgelegd, in het bijzonder dat de hamer naar achteren, althans in de achterste stand, moest worden gebracht om het wapen schietklaar te maken. Ook al zou ervan moeten worden uitgegaan dat de verdachte aan het onder de (bijrijders-) stoel klem zittende (geladen) wapen heeft moeten trekken alvorens dit ter hand te nemen
- daarbij suggererend dat door dat trekken het
wapen schietklaar is geraakt -, dan moet de verdachte - bekend als hij was met werking van dat wapen - toen de reële mogelijkheid beseft hebben dat het wapen nu doorgeladen was. Niettemin heeft hij dat doorgeladen wapen in zijn rechterhand genomen en (vide de verklaringen van [betrokkene A], [betrokkene B] en [betrokkene C]) langs de bestuurder zijn arm omhoog gebracht in de richting van het zich op korte afstand bevindende slachtoffer, waarna een schot afging dat het slachtoffer linksboven in de borst heeft geraakt. De verdachte heeft weliswaar aangevoerd dat hij niet bewust de trekker heeft overgehaald maar hij heeft ook verklaard dat hij mogelijk te hard in het wapen heeft geknepen, terwijl hij blijkens de verklaringen van [betrokkene B] en [betrokkene A] kort na het schot heeft gezegd dat hij ernaast heeft geschoten. Op grond van vorenbeschreven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte in ieder geval desbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen zou afgaan en dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen. De stelling dat het wapen dermate defectueus was dat het geheel vanzelf - dus zonder enige door de verdachte op de trekker uitgeoefende druk - is afgegaan is niet aannemelijk en vindt in het bijzonder geen steun in het zich bij de processtukken bevindende technische rapport".
3.4. Die overweging moet in samenhang met het hiervoor onder 3.2 weergegeven bewijsmiddel aldus worden verstaan dat het Hof - daarbij derhalve uitgaande van de lezing van de verdachte - heeft vastgesteld, welke vaststelling niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte weliswaar niet bewust de trekker heeft overgehaald, maar het kennelijk doorgeladen vuurwapen op korte afstand van en gericht op het (boven)lichaam van het slachtoffer aldus heeft gehanteerd, dat hij in de omstandigheden van het geval willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen zou afgaan en het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de hiervoor onder 3.2 weergegeven verklaring van de verdachte in haar geheel beschouwd niet redengevend is voor het bewezenverklaarde opzet, nu zij immers kan bijdragen tot het bewijs dat het vuurwapen afging toen de verdachte dat in zijn handen had en dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
3.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 april 2001.