ECLI:NL:HR:2001:ZD2426

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
03111/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Italiaanse verdachte en de beoordeling van de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Breda, die op 16 augustus 2000 de uitlevering van een Italiaanse verdachte had toegestaan. De verdachte, geboren in 1962 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Vught, was door de Minister van Justitie van Italië opgeëist. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Bom, heeft cassatiemiddelen ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak moet vernietigen, omdat de rechtbank verzuimd had de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kon worden toegestaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitlevering wel degelijk kon worden toegestaan, maar dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering, omdat de Minister van Justitie al had besloten dat het uitleveringsverzoek moest worden afgewezen.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Minister van Justitie, voordat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde ging, had besloten dat de uitlevering niet mogelijk was. Dit leidde tot de conclusie dat de grondslag voor de vordering van de Officier van Justitie was komen te vervallen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot uitlevering.

Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de Officier van Justitie om te handelen in overeenstemming met eerdere beslissingen van de Minister van Justitie en de juridische kaders die zijn vastgesteld in het Europees Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet.

Uitspraak

13 maart 2001
Strafkamer
nr. 03111/00 U
ACH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 16 augustus 2000, parketnummer 3101-464/2000, op een verzoek van de Minister van Justitie van Italië tot uitlevering van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [verdachte] aan Italië toelaatbaar verklaard.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R. Bom, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarbij de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal vermelden dat de uitlevering wordt toegestaan met het oog op strafvervolging ter zake van de feiten als onder 4 in zijn conclusie weergegeven, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van het Ministerie van Justitie, gedateerd
31 oktober 2000 en gericht aan de Hoge Raad, inhoudende:
"Met verwijzing naar de Italiaanse verzoeken tot uitlevering van [...] en [verdachte] bericht ik u het volgende.
Bij brieven van 8 september 2000 heb ik de Italiaanse autoriteiten bericht dat aan de verzoeken
tot uitlevering geen gevolg gegeven kan worden. Bijgaand treft u een afschrift van voornoemde brieven aan. In deze brieven staat aangegeven waarom uitlevering door Nederland niet mogelijk is.
De heren [...] en [verdachte] zijn inmiddels door de Officier van Justitie te Breda in vrijheid gesteld".
3.1.2. De in voormeld schrijven bedoelde brief van
8 september 2000 aan het Italiaanse Ministerio di Grazia e Giustitia, luidt als volgt:
"Met verwijzing naar uw brief van 30 mei 2000, waarin u mij verzoekt om de uitlevering van [verdachte], bericht ik u het volgende.
Mij is gebleken dat de heer [verdachte] thans een geldige verblijfstitel voor Nederland heeft. Nederland heeft een verklaring afgelegd bij artikel 6 en 21 van het Europees Uitleveringsverdrag. Volgens deze verklaring moeten in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdelingen voor de doeleinden van het Europees Uitleveringsverdrag met Nederlanders worden gelijkgesteld voor zover zij voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd in Nederland kunnen worden vervolgd. In de onderhavige zaak heeft ook Nederland rechtsmacht voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
Gelet op het voorgaande kan de opgeëiste persoon slechts worden uitgeleverd aan Italië indien de daartoe bevoegde Italiaanse autoriteiten de garantie geven dat, indien de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan in Italië onherroepelijk tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland kan ondergaan. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 1995 dienen de autoriteiten van de verzoekende staat daarnaast nog te garanderen dat de aan de opgeëiste persoon op te leggen straf via de in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen beschreven omzettingsprocedure zal kunnen worden aangepast.
Uit eerdere zaken is mij bekend dat u (op grond van uw nationale wetgeving) niet de vereiste garantie betreffende de omzettingsprocedure kunt geven. Aan het verzoek tot uitlevering kan derhalve geen gevolg worden gegeven. Ik heb dan ook de desbetreffende officier van justitie verzocht zorg te dragen voor de invrijheidstelling van de opgeëiste persoon. Deze heeft mij bericht dat de opgeëiste persoon op 30 augustus 2000 in vrijheid is gesteld.
Ik moge u op de mogelijkheid wijzen om mij, nu een uitlevering niet mogelijk is en ook Nederland rechtsmacht ten aanzien van de desbetreffende feiten heeft, op basis van artikel 21 van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Straatsburg, 20 april 1959) te verzoeken de strafvervolging over te nemen."
3.2. Uit hetgeen hiervoor is vermeld blijkt dat de Minister van Justitie reeds voordat de rechterlijke uitspraak betreffende het onderhavige verzoek tot uitlevering in kracht van gewijsde is gegaan, heeft beslist dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grondslag is komen te ontvallen aan de inleidende vordering van de Officier van Justitie tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek. Dit brengt mee dat de
Officier van Justitie alsnog in die vordering niet kan worden ontvangen.
4. Slotsom
Uit het onder 3 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, zodat de middelen geen bespreking behoeven, en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidende vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2001.