ECLI:NL:HR:2001:ZD2353

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02414/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage inzake antiekhandelaar en registratieplicht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin de verdachte, een antiekhandelaar, is veroordeeld tot twee maanden hechtenis en een geldboete van vijfduizend gulden wegens het niet onverwijld aantekenen van gekochte goederen in een register. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis op 30 januari 1998. De Hoge Raad heeft op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf zal worden vernietigd, met verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat er meer dan negen maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad. Dit leidt tot de conclusie dat de opgelegde straf moet worden verminderd. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straffen, en vermindert de geldboete en de vervangende hechtenis. De opgelegde hechtenis van twee maanden blijft gehandhaafd. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

20 maart 2001
Strafkamer
nr. 02414/00
HM/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 januari 1998, nummer 09/757121-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van 2. "als antiekhandelaar niet onverwijld aantekening houden in een register van alle door hem gekochte goederen en van de identiteits-gegevens van diegenen van wie goederen zijn gekocht" veroordeeld tot twee maanden hechtenis, alsmede tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf zal worden vernietigd, met verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er primair over dat de behandeling in cassatie plaatsvindt nadat het recht tot strafvordering is verjaard en subsidiair dat de behandeling in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
3.2. De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 30 januari 1998 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 januari 1998, waarbij hij onder meer ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is veroordeeld als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3. Bij arrest van 16 februari 1999 heeft het Hof te 's-Gravenhage verstaan dat de verdachte ten aanzien van het hierboven genoemde vonnis voorzover het betreft het onder 2 tenlastegelegde beroep in cassatie heeft ingesteld, en bepaald dat de stukken in handen van de griffier van de Hoge Raad zullen worden gesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.4. Het primaire onderdeel van het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 tot en met 11.
3.5. Het subsidiaire onderdeel van het middel berust kennelijk op de opvatting dat, bij de beoordeling van de vraag of sprake is van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in een geval als het onderhavige het tijdsverloop tussen het instellen door de verdachte van een rechtsmiddel dat tegen de bestreden uitspraak niet openstaat en het wijzen van de daardoor uitgelokte conversiebeslissing behoort te worden meegerekend als niet aan de verdachte zelf toe te rekenen vertraging. Die opvatting is onjuist. Voorzover het subsidiaire onderdeel van het middel op die opvatting berust is het mitsdien tevergeefs voorgesteld.
3.6. Het bovenstaande laat onverlet dat, in aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het hoger beroep is geconverteerd in cassatieberoep en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan negen maanden zijn verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van meer dan negen maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld.
3.7. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan de Rechtbank hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd moet het beroep voor het overige worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straffen;
Vermindert de opgelegde geldboete en de vervangende hechtenis aldus dat deze belopen een bedrag van ƒ 4500,- en 45 dagen;
Handhaaft de opgelegde hechtenis van 2 maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.