ECLI:NL:HR:2001:ZD2199

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01751/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.M.J. Buchem-Spapens
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van strafoplegging wegens onjuiste motivering door het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf wegens valsheid in geschrift, zoals omschreven in artikel 225.1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft ambtshalve vastgesteld dat het Hof bij de motivering van de opgelegde straf ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden met feiten die niet bewezen zijn verklaard en die door de verdachte niet zijn erkend. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de strafoplegging niet naar behoren met redenen is omkleed.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk vernietigd, specifiek met betrekking tot de strafoplegging, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, omdat de ingediende middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door lagere rechters, waarbij alleen feiten die bewezen zijn verklaard in aanmerking mogen worden genomen.

De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling, omdat het de noodzaak onderstreept om bij strafopleggingen strikt te blijven bij de bewezenverklaring van feiten. De uitspraak biedt ook inzicht in de rol van de Hoge Raad als toezichthouder op de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling in Nederland.

Uitspraak

16 januari 2001
Strafkamer
nr. 01751/00
LR/MF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 1999, parketnummer 23/000447-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 december 1997 - de verdachte ter zake tenlastegelegde "valsheid in geschrifte" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Kengen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101
aRO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Het Hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf gemotiveerd als weergegeven onder het hoofd "De leggen straf" op de blz. 4 en 5 van het verkorte arrest.
Dit betekent, nu het blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bij het in de bewezenverklaring bedoelde fomulier ging om opgaven met betrekking tot 1994 en 1995, dat het Hof voor de straftoemeting mede rekening heeft gehouden met het verrichten van werkzaamheden en het ontvangen van inkomsten door de verdachte, waaromtrent zij opgave had behoren te doen, over de periode 1988 tot 1994.
4.2. De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 1999 verklaard: "Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen.
Ik heb wel werkzaamheden verricht maar niet met een contract. Ik verrichtte deze werkzaamheden om mij te oriënteren op nieuwe werkzaamheden. Ik vind die begrippen moeilijk. Ik heb geen losstaand werk gedaan, alles was in het kader van stages en oriënterend werk.(...) Ik heb altijd de veronderstelling gehad dat met werkzaamheden arbeid en inkomsten bedoeld werd."
Deze verklaring van de verdachte heeft kennelijk betrekking op de gehele periode vanaf 1988.
4.3. Het Hof heeft derhalve bij de motivering van de op te leggen straf ten nadele van de verdachte rekening gehouden met feiten welke niet zijn bewezenverklaard en welke door de ter terechtzitting verschenen verdachte niet zijn erkend. Aldus is de strafoplegging niet naar behoren met redenen omkleed.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
- Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 januari
2001.