ECLI:NL:HR:2001:ZD2023

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02662/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie en overtredingen van de Diergeneesmiddelenwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en voor meerdere overtredingen van de Diergeneesmiddelenwet. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2001 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1948, was eerder veroordeeld door de Arrondissementsrechtbank te Breda. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en daarnaast achttien geldboeten van negenhonderd gulden voor de overtredingen van de Diergeneesmiddelenwet.

De verdediging stelde dat er sprake was van stelselmatige observaties die inbreuk maakten op de privacy van de verdachte, en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de observaties, hoewel ze een inbreuk op de privacy vormden, niet stelselmatig waren en dat de wettelijke basis voor de observaties voldoende was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter voor wat betreft de bewezenverklaring van het eerste feit en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eisen van de wet was gemotiveerd, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wetenschap had van de criminele activiteiten van de organisatie. De beslissing van het Hof om het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging werd niet onterecht geacht, en de Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

5 juni 2001
Strafkamer
nr. 02662/00
KD/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 1999,
nummer 20/002026-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van
3 juni 1997 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de diergeneesmiddelenwet, achttien maal gepleegd" veroordeeld tot ten aanzien van feit 1. twaalf maanden gevangenis-straf, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en ten aanzien van
feit 2. tot achttien geldboeten van negenhonderd gulden,
subsidiair telkens zeven dagen hechtenis met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het bestreden arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365 a, tweede lid, Sr zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit, de kwalificatie van dat feit, het oordeel dat de verdachte strafbaar is aan dat feit en de strafoplegging ter zake van dat feit, tot verwijzing van de zaak naar het Hof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1995 tot
18 februari 1997 in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en N.V. [A] (gevestigd te België), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten valsheid in geschrift met betrekking tot de verkoopadministraties en/of bedrijfsadministraties van [B] Inc. (gevestigd in de U.S.A.) en N.V. [A] (gevestigd te België)".
3.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat de verdachte enige wetenschap had van de door zijn medeverdachten gepleegde valsheid in geschrift ter administratieve versluiering van de aflevering van groeibevorderaars dan wel van de gerichtheid van het samenwerkingsverband op het plegen van zodanige valsheden. Nu de bewijsmiddelen daarnaast met betrekking tot hetgeen de verdachte heeft geweten slechts inhouden dat die wetenschap betrekking had op het in het samenwerkingsverband begane afleveren en het in voorraad hebben van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen (welke gedragingen ingevolge art. 2, eerste lid, Diergeneesmiddelenwet in verbinding met art. 2, eerste lid aanhef en onder 4°, WED en art. 2, vierde lid, WED slechts overtredingen opleveren) kan daaruit evenmin volgen dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. De bewezenverklaring van feit 1 is derhalve niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. De bestreden uitspraak kan in zoverre dus niet in stand blijven.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat in strijd met art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet stelselmatige observaties hebben plaatsgevonden ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"1.1. Namens de verdachte is aangevoerd, dat er stelselmatige observaties hebben plaatsgevonden, dat niet van alle verrichte observaties een proces-verbaal zou zijn opgemaakt, dat de observaties op eigen houtje door de AID zouden zijn verricht en dat, nu het gaat om overtredingen, stelselmatige
observaties een te zwaar middel zou zijn.
Naar het oordeel van de raadsman is er sprake van schending van artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM en dient het openbaar ministerie derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
1.2. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is omtrent de feitelijke gang van zaken het volgende vast komen te staan.
In de maanden april 1995 tot en met juli 1995 hebben 12 observaties plaatsgevonden van het object "[betrokkene 2]". Deze observaties vonden bijna steeds overdag plaats en vingen bijna steeds aan bij de woning van [betrokkene 2]. In het observatie-journaal wordt telkens melding gemaakt van de bij de woning aangetroffen voertuigen en van de komst en het vertrek ervan. Als de Mercedes van
[betrokkene 2] vertrekt, wordt deze in observatie genomen en wordt de gevolgde route en bestemming beschreven. De contacten van het object met andere personen worden beschreven en ook de verder waargenomen handelingen van het object worden kort aangeduid.
Deze periode telt in totaal 12 observaties van het object "[betrokkene 2]", hetgeen inhoudt een gemiddelde van nog geen 4 observaties per maand.
In de maanden januari 1996 tot en met februari 1997 vonden er opnieuw observaties plaats. De van deze observaties opgemaakte journaals vermelden
hetzelfde soort informatie als de eerdergenoemde
journaals. Deze periode, gerekend vanaf maart 1996, telt in totaal 48 observaties van het object
"[betrokkene 2]", doch ook informatie over verdachte [betrokkene 1] en [verdachte] wordt regelmatig vermeld.
De 8 observatie-journaals van de maanden januari en februari 1996 en 4 observatie-journaals van de maand september 1996 vermelden als object "[betrokkene 1]".
Voorts vermelden 3 observatie-journaals van de maand oktober 1996 als object "[verdachte]
Deze periode telt in totaal 63 observaties van verschillende objecten waarbij ook geregeld verdachte [betrokkene 1] wordt waargenomen, hetgeen inhoudt een gemiddelde van nog geen 5 observaties per maand.
1.3. Bij de beoordeling van het verweer is allereerst van belang of de observaties, zoals deze in de zaak tegen verdachte [betrokkene 1] zijn uitgevoerd, moeten worden aangemerkt als een inbreuk op het recht op privacy, zoals dat wordt beschermd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna te noemen: EVRM).
Vervolgens moet op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM worden bezien of de observaties, zoals deze in de strafzaak hebben plaatsgevonden, "in accordance with the law" waren. Bij de beoordeling van de noodzaak van de observaties moet tenslotte een afweging plaatsvinden tussen het belang van de opsporing van strafbare feiten enerzijds en het belang van de geobserveerde bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer anderzijds.
Het hof is van oordeel dat observaties thans zijn toegestaan mits zij slechts een beperkte inbreuk vormen op de privacy van verdachte, omdat observaties in dat geval hun wettelijke basis vinden in artikel 2 van de Politiewet of artikel 141 (de Hoge Raad leest: art. 142) van het Wetboek van Strafvordering.
1.4. In de onderhavige strafzaak is het hof, gelet op het aantal observaties, de spreiding van de observaties en de beperkte duur en intensiteit van de observaties, van oordeel dat noch per afzonderlijke periode, noch gedurende de beide perioden tezamen sprake is geweest van stelselmatige observaties. De verrichte observaties vormden slechts een beperkte inbreuk op de privacy van verdachte.
Het hof is voorts van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, aan de opsporingsambtenaren geen andere mogelijkheden meer openstonden om inzicht te krijgen in de beweerdelijk strafbare handelingen van Haverkamp en de personen waarmee hij contacten onderhield.
Gelet op de ernst van de beweerdelijk door verdachte gepleegde overtredingen, acht het hof -na afweging van eerder genoemde belangen- de noodzaak tot het maken van een inbreuk op het recht op privacy door de opsporingsambtenaren voldoende aannemelijk geworden.
Het hof acht het ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er observaties zouden hebben plaatsgevonden die niet zijn vastgelegd in een proces-verbaal. De informatie waaruit dat volgens de raadsman zou blijken, kan zeer wel op andere wijze zijn verkregen dan door observaties.
De stelling van de raadsman dat beperkte observaties die hun wettelijke basis vinden in artikel 2 van de Politiewet of artikel 141 (de Hoge Raad leest artikel 142) van het Wetboek van Strafvordering enkel mogen plaatsvinden na toestemming van de officier van justitie vindt geen steun in het recht.
Bovendien volgt uit de verklaring die de betrokken officier van justitie Van Fessem als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, dat er overleg is geweest tussen de officier van justitie en de betreffende opsporingsambtenaren over de verrichte en te verrichten observaties.
Het namens de verdachte gevoerde verweer wordt derhalve verworpen".
4.3. Het oordeel van het Hof dat de observaties slechts een zo beperkte inbreuk maakten op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dat de artikelen 2 Politiewet 1993 en 142 Sv daarvoor een toereikende wettelijke grondslag bieden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere beoordeling is in cassatie geen plaats. Daarom faalt het middel.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist en het eerste middel geen bespreking behoeft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen omtrent het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2001.