ECLI:NL:HR:2001:ZD1865

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
03277/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de verdachte, die was veroordeeld voor zware mishandeling. De verdachte had een vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg was toegewezen, betwist. De benadeelde partij had een schadevergoeding van f 7194,57 gevorderd, waarvan f 5000,- voor immateriële schade. De Politierechter had de vordering tot f 7094,57 toegewezen, maar het Hof had in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij tot f 5094,57 verlaagd. De Advocaat-Generaal Jörg had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte niet was ingegaan op een verweer van de verdachte met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Het Hof had de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet correct behandeld, aangezien deze zich niet opnieuw had gevoegd voor het gedeelte van de vordering dat door de Politierechter niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen voor het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij was toegewezen, en heeft dit bedrag vastgesteld op f 5094,57. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste procedurele behandeling van vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken, en bevestigt dat de Hoge Raad kan ingrijpen wanneer lagere rechters de wet niet correct toepassen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke uitspraak voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waarin benadeelde partijen betrokken zijn.

Uitspraak

10 juli 2001
Strafkamer
nr. 03277/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 2000, nummer 23/002483-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 24 april 1998 - de verdachte ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtwintig uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernie-tiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de bena-deelde partij, tot toewijzing van die vordering voor een totaalbedrag van f 5094,57, te weten f 2094,57 ter zake van materiële schade en f 3000,- ter zake van immateriële schade en verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrech-te niet is ingegaan op een verweer inzake de vordering van de benadeelde partij inhoudende dat niet is voldaan aan de criteria van art. 36f Sr.
3.2. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 april 2000 noch de aan dat proces-verbaal gehechte pleinota van de raadsman van de verdachte bevat-ten een verweer zoals in het middel genoemd, zodat het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd op de wijze als voorzien in art. 51b, eerste lid, Sv; de vordering betrof een bedrag van f 7194,57; een schriftelijke toelichting op het voegingsformulier van het Buro slachtofferhulp
Zaanstreek/Waterland van 18 augustus 1999 houdt in dat de vordering voor f 5000,- uit immateriële schade bestaat;
(ii) de benadeelde partij is ter terechtzitting van de Politierechter verschenen; de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting verklaard: "U houdt mij de vordering benadeelde partij voor. Ik ben niet bereid daar ook maar iets aan te betalen."; verder behelst dit proces-verbaal dat de benadeelde partij al-daar een gespecificeerde vordering heeft gedaan;
(iii) naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij heeft de Politierechter overwogen:
"De politierechter is van mening dat de door de benadeelde partij [benadee;de] gevorderde kosten, ter zake van de kleding gematigd dienen te worden, nu ter terechtzitting is gebleken dat de gevorderde kosten denieuwwaarde betreffen terwijl de beschadig-de kleding van de benadeelde partij reeds enige maande oud was.
De gevorderde schadevergoeding is voor het overige eenvoudig vast te stellen en staat voldoende vast.
In eerder genoemde reden vindt de politierechter aanleiding om de gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van f 7094,57 toe te wijzen.
Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige in zijn vordering tot vergoeding van de schade niet-ontvankelijk".
(iv) de benadeelde partij is niet verschenen op de te-rechtzitting in hoger beroep;
(v) het Hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw ten aanzien van het af-gewezen gedeelte van de vordering heeft gevoegd;
(vi) naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen:
"De vordering van de benadeelde partij zal tot eenbedrag van f 5194,57 (zijnde materiële schade f 2194,57 en immateriële schade f 3000,-) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag. Ten aanzien van het meergevorderde zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering".
4.2. Het Hof heeft, evenals de Politierechter de door de benadeelde partij in eerste aanleg ingediende vordering kennelijk zo uitgelegd, welke uitleg niet onbegrijpelijk is, dat deze tot een bedrag van f 5000,- bestond uit kosten wegens immateriële schade en voor het overige uit kosten wegens materiële schade. Door de vordering ter zake van de materiële schade toe te wijzen tot een hoger bedrag dan door de Politierechter was bepaald, terwijl de benadeelde partij zich in hoger beroep niet heeft gevoegd voor dat gedeelte van die vordering waarin deze door de Politierechter niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het Hof die vordering in strijd met art. 421, tweede lid, Sv tot een hoger bedrag toegewezen dan het bedrag waartoe die vordering in hoger beroep voortduurde.
4.3. Nu in de overwegingen van het Hof omtrent de vordering van de benadeelde partij besloten ligt dat die vordering waar het betreft de materiële schade voor toewijzing in aanmerking komt, zal de Hoge Raad de kennelijke misslag van het Hof herstellen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en bepaalt dit bedrag op f 5094,57 (vijfduizendenvierennegentig gulden en zevenenvijftig cent);
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 10 juli 2001.