ECLI:NL:HR:2001:ZD1850

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01863/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in relatie tot Europese richtlijnen inzake klassieke varkenspest

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die werd vervolgd voor het overtreden van de Regeling vervoersverbod vee Nederweert 1997, die was ingesteld in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, voerde aan dat de regeling onverbindend was vanwege strijdigheid met Europese richtlijnen, specifiek de Richtlijnen 80/217/EEG en 92/119/EEG, die maatregelen voorschrijven ter bestrijding van klassieke varkenspest.

Het Gerechtshof had het verweer van de verdediging verworpen, waarbij het Hof oordeelde dat de Richtlijn 92/119/EEG niet van toepassing was op klassieke varkenspest en dat de maatregelen in de Regeling vervoersverbod niet in strijd waren met de Europese richtlijnen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de nationale regeling aanvullende maatregelen kon bevatten, zolang deze niet in strijd waren met de minimumeisen van de Europese richtlijnen.

De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak van het Hof in stand bleef en dat het beroep in cassatie werd verworpen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van tweeduizend gulden met een proeftijd van één jaar. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor nationale wetgeving om strengere maatregelen te nemen dan die in Europese richtlijnen zijn vastgelegd, mits deze maatregelen gerechtvaardigd zijn door de volksgezondheid.

Uitspraak

10 juli 2001
Strafkamer
nr. 01863/00 E
MA/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van
3 maart 2000, met parketnummer 20/000475-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte]., gevestigd te [vestigingsplaats]
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 18 juni 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er over dat het Hof niet naar behoren heeft gerespondeerd op het verweer dat de regeling waarop de tenlastelegging is gebaseerd onverbindend is.
3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, dat de Regeling vervoersverbod vee Nederweert 1997 onverbindend zou zijn wegens strijd met de Richtlijnen 80/217/EEG d.d. 22 januari 1980 en 92/119/ EEG d.d. 17 december 1992. Dit verweer heeft de raadsman als volgt toegelicht.
De richtlijnen bevatten een aantal uitputtend en dwingend voorgeschreven maatregelen in geval van de uitbraak van klassieke varkenspest, alsmede - in
artikel 14ter van de Richtlijn 80/217/EEG - het voorschrift dat een rampenplan dient te worden opgesteld.
Dit rampenplan dient te worden goedgekeurd door de Europese Commissie volgens de procedure, omschreven in artikel 16 van die Richtlijn, terwijl eventuele wijzigingen en aanvullingen volgens diezelfde procedure kunnen worden doorgevoerd.
Volgens de raadsman zijn met name twee onderdelen van de Regeling vervoersverbod vee in strijd met de Richtlijn respectievelijk het goedgekeurde rampenplan, te weten:
a. een vervoersverbod voor andere dieren dan varkens, en
b. de omvang van het gebied waarvoor het vervoersverbod gold, daar het een gebied betrof met een straal, groter dan 8 kilometer rond het besmette bedrijf.
Het Hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De Richtlijn 92/119/EEG heeft betrekking - voor zover hier van belang - op de vesiculaire varkensziekte en niet op klassieke varkenspest, zodat deze Richtlijn buiten beschouwing kan blijven. Ook de inhoud van het rampenplan laat het hof buiten beschouwing, daar toetsing van of aan de inhoud van het plan niet op de weg van het hof ligt.
De Richtlijn 80/217/EEG bevat een aantal, in het nationale recht te implementeren maatregelen ter bestrijding van de klassieke varkenspest. In artikel 9 van de Richtlijn is bepaald, dat de bevoegde autoriteit, zodra de diagnose varkenspest is bevestigd, een beschermingsgebied met een straal van tenminste 3 km en een toezichtsgebied met een straal van tenminste 10 km rond de plaats van de uitbraak vaststelt, waarbij rekening gehouden wordt met o.a. de geografische situatie, met name de natuurlijke grenzen. Voorts is in dat artikel bepaald, dat in het toezichtsgebied dieren van een andere soort dan varkens, de eerste zeven dagen na de instelling van het gebied niet in of buiten een bedrijf mogen worden gebracht zonder toestemming van de bevoegde autoriteit. Deze maatregelen - alsook de maatregelen ten aanzien van andere besmettelijke dierziekten, zijn geïmplementeerd in artikel 30, eerste en vierde lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, op grond waarvan de Regeling vervoersverbod vee
Nederweert 1997 is uitgevaardigd. Het in die Regeling vastgestelde toezichtsgebied voldoet aan de in artikel 9 gestelde eis. Het verbod heeft betrekking op vee, id est herkauwende en eenhoevige dieren en varkens en is in zoverre een aanvulling op de Richtlijn, dat geen beperking van zeven dagen voor andere dieren dan varkens is opgenomen. Het hof meent dat dit een toelaatbare aanvulling is, gerechtvaardigd door de zorg voor de gezondheid van personen.
Hetgeen overigens hieromtrent door de raadsman is aangevoerd, ook in onderling verband en samenhang bezien, vermag het hof niet tot een ander oordeel leiden".
3.3. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat zij:
"Op 8 oktober 1997 in de gemeenten Venlo en
Maasbree en Kessel en Roggel en Neer en Haelen, als transporteur, vee, te weten 130 varkens, zijnde dieren van een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van artikel 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalde soort, heeft vervoerd, door middel van een door
[bestuurder] bestuurde vrachtwagen, die was ingericht voor het vervoer van varkens, voorzien van het kenteken [a-00-bb] over de N 273, gelegen binnen het gedeelte van Nederland waarvoor ingevolge de regeling vervoersverbod Nederweert 1997 toen een vervoersverbod van kracht was".
3.4. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang:
a. de Richtlijn nr. 80/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 januari 1980 (hierna: "de Richtlijn") tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest, voorzover hier van belang, luidende:
"Artikel 9
1. Zodra de diagnose van klassieke varkenspest bij varkens op een bedrijf officieel is bevestigd, stelt de bevoegde autoriteit een beschermingsgebied in met een straal van ten minste 3 km en een toezichtsgebied met een straal van ten minste 10 km rond de plaats waar de uitbraak zich heeft voorgedaan.
2. Bij de instelling van de gebieden houdt de bevoegde autoriteit rekening met
a) de resultaten van de overeenkomstig artikel 7 verrichte epidemiologische onderzoeken;
b) de beschikbare serologische gegevens;
c) de geografische situatie, met name de natuurlijke grenzen;
d) de ligging en nabijheid van de bedrijven;
e) bestaande handelsstromen in opfok- en slachtvarkens en de aanwezigheid van slachthuizen;
f) de aanwezige controlevoorzieningen alsmede de aard van de bestrijdingsmaatregelen die worden toegepast, ongeacht of het slachten al dan niet in de besmette ruimten plaatsvindt.
(...)
4. In het beschermingsgebied gelden de volgende maatregelen:
(...)
b) verplaatsing en vervoer van varkens over openbare of particuliere wegen worden verboden;(...)
(...)
6. In de toezichtsgebieden gelden de volgende maatregelen:
(...)
b) het verplaatsen en vervoeren van varkens over openbare of particuliere wegen, met uitzondering van de toegangswegen tot de bedrijven, is verboden, tenzij daartoe toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteit;(...)
(...)
d) dieren van een andere soort mogen in de eerste zeven dagen na de instelling van het gebied niet in of buiten een bedrijf worden gebracht zonder toestemming van de bevoegde autoriteit;
(...)
Artikel 14ter
1. Elke Lid-Staat stelt een rampenplan op, waarin
wordt aangegeven welke nationale maatregelen moeten worden uitgevoerd in geval van een uitbraak van klassieke varkenspest. Dat plan voorziet in de beschikbaarstelling van adequate voorzieningen, apparatuur, personeel en materiaal, nodig voor de snelle en doeltreffende uitroeiing van de uitbraak. Het plan dient voor elke Lid-Staat een nauwkeurige raming te bevatten van de vaccinbehoefte voor het geval dat noodvaccinatie nodig zou blijken.
(...)".
b. de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voorzover hier van belang, luidende:
"Artikel 29
1. Iedere houder van een ziek of verdacht dier is verplicht ervoor zorg te dragen, dat dit dier zijn verblijfplaats niet verlaat, tenzij met toestemming of krachtens bevel van een door Onze Minister aangewezen ambtenaar.
2. De toestemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 30
1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan wel verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen.
(...)
4. Onze Minister kan voor het krachtens het eerste lid aangewezen gebied het bij artikel 29 bepaalde van overeenkomstige toepassing verklaren ten aanzien van gezonde dieren".
c. de Regeling vervoersverbod Nederweert 1997, zoals deze van kracht was ten tijde van het bewezenverklaarde, voorzover hier van belang, luidende:
"Artikel 1
Het is verboden varkens te vervoeren binnen en vanuit het gebied dat als volgt wordt begrensd:
Vanaf
(...)
De Stationsstraat volgend in zuidelijke richting overgaand in Dorpsstraat (Gem. Baexem) tot N280.
De N280 volgend in oostelijke richting tot de
Kasteelweg. De Kasteelweg volgend in zuidelijke richting overgaand in Baexemerweg overgaand in Markt, overgaand in Dorpstraat tot Brugstraat. Brugstraat volgend in zuidelijke richting tot
N273. N273 volgend in zuidwestelijke richting tot A2. A2 volgend in zuidoostelijke richting tot
Heerbaan. Heerbaan volgend in zuidwestelijke richting tot Hagenbroek.
(...)".
3.5. De kern van het verweer is dat de betreffende EG-richtlijnen, welke maatregelen bevatten ter bestrijding van veeziekten, geen mogelijkheden bieden op nationaal niveau verdergaande maatregelen te treffen dan in die Richtlijnen zijn voorgeschreven, en dat in strijd hiermee de Regeling vervoersverbod Nederweert 1997 wel aanvullende maatregelen bevat, te weten: a. een vervoersverbod ook voor andere dieren dan varkens en b. een beschermings- of toezichtsgebied groter dan 8 km.
3.6.Voorzover het middel klaagt over een vervoersverbod voor andere dieren dan varkens kan het bij gebrek aan belang niet slagen, omdat slechts het vervoer van varkens bewezen is verklaard.
3.7.In aanmerking genomen dat art. 9 van de Richtlijn slechts de minimale omvang van de in te stellen beschermings- en toezichtsgebieden voorschrijft, staat deze bepaling niet in de weg aan een nationale regeling die zodanige gebieden van ruimere omvang bepaalt. Ook in zoverre faalt de klacht.
3.8. Voorzover het middel nog betoogt dat een ingevolge
art. 14ter van de Richtlijn opgesteld rampenplan beperkingen oplegt aan de krachtens de Richtlijn vast te stellen beschermings- en toezichtsgebieden, ziet het eraan voorbij dat zodanig plan, naar blijkt uit de Beschikking van de Europese Commissie van 8 januari 1991 (91/42/EEG, Pb nr L023 blz. 29, 1991/01/29), ten doel heeft dat bijtijds organisatorische maatregelen worden getroffen teneinde bij vermoede of bevestigde besmetting of verontreiniging voorbereid te zijn op een doeltreffend optreden. Hetgeen ingevolge de evengenoemde Beschikking aan te treffen organisatorische voorbereidingsmaatregelen wordt vereist, strekt niet tot inperking van de bevoegdheid om in een actuele situatie noodzakelijk geoordeelde maatregelen te treffen die in dat rampenplan niet zijn voorzien maar passen binnen hetgeen waartoe de Richtlijn verplicht.
3.9.Voorzover het middel tenslotte klaagt over de door het Hof gegeven interpretatie van "de strekking van EG-vervoersrichtlijnen met betrekking tot vee" mist het feitelijke grondslag aangezien het Hof geen interpretatie van "EG-vervoersrichtlijnen met betrekking tot vee" heeft gegeven.
3.10. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.