ECLI:NL:HR:2001:ZD1846

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01528/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de oproeping van de verdachte in verband met niet geldige betekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2001 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, met een geldboete van vijftienhonderd gulden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor zes maanden. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.J. Schaap.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens het gedeelte waarin het vonnis van de Politierechter was vernietigd. De oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van de Politierechter op 17 november 1997 werd nietig verklaard. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank te Rotterdam. De Hoge Raad oordeelde dat de betekening van de gerechtelijke mededeling niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, aangezien de griffier de mededeling niet had verzonden naar het adres van de verdachte, wat in strijd was met de vereisten van de Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad benadrukte het belang van de regeling omtrent de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, die ervoor moet zorgen dat de verdachte op de hoogte is van de gerechtelijke procedures. De Hoge Raad concludeerde dat de oproeping van de verdachte niet geldig was betekend, wat leidde tot de nietigheid van de oproeping en de terugverwijzing van de zaak.

Uitspraak

3 juli 2001
Strafkamer
nr. 01528/00
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 1999, rolnummer 22/000452-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 november 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. Schaap, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en de oproeping van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting van de Rechtbank van 17 november 1997 om doelmatigheidsredenen nietig verklaart, en de zaak terugwijst naar de Rechtbank te Rotterdam.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden ondermeer in dat de inleidende dagvaarding op 18 april 1997 in persoon is uitgereikt aan de verdachte toen deze in het kader van zijn aanhouding verbleef op een politiebureau. De verdachte heeft daarbij als zijn adres opgegeven [a-straat 1] te [woonplaats].
De Politierechter heeft het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 1997 voor onbepaalde tijd aangehouden en de oproeping van de verdachte tegen een nader te bepalen terechtzitting bevolen.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 november 1997, houdt in dat is getracht die oproeping uit te reiken op 29 september 1997 aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats], doch dat op dit adres niemand is aangetroffen. Aldaar is een bericht van aankomst achtergelaten waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kan worden afgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. Op 6 oktober 1997 is de brief teruggezonden aan de afzender. Aan de akte van uitreiking is gehecht een afschrift van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [...] van 16 oktober 1997 waarin staat vermeld dat de verdachte op 18 januari 1991 naar Spanje is vertrokken. De akte vermeldt tenslotte dat de brief op 17 oktober 1997 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is.
3.2.1. Vooropgesteld dient te worden dat de in de art. 588-590 Sv neergelegde regeling met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, waaronder dagvaardingen en oproepingen, met de uitvoering van welke regeling het openbaar ministerie is belast, ertoe strekt te verzekeren dat degene voor wie een dergelijke gerechtelijke mededeling is bestemd - in de regel de verdachte - daarvan zo enigszins mogelijk op de hoogte komt. Deze regeling strekt er dus mede toe te bevorderen dat het aanwezigheidsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM kan worden uitgeoefend.
3.2.2. Ingevolge de laatste volzin van art. 588, derde lid onder c, Sv dient de griffier van de rechtbank aan wie de gerechtelijke mededeling is uitgereikt, deze onverwijld als gewone brief over de post te verzenden als blijkt dat de geadresseerde op de dag van de aanbieding op het in de mededeling vermelde adres en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven op dat adres.
3.2.3. Niet uitdrukkelijk is geregeld wat dient te geschieden in een geval als het onderhavige, waarin geen GBA-adres doch wel een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, en waarin geen uitreiking heeft kunnen plaatsvinden op de wijze als voorzien in art. 588, derde lid aanhef en onder a of b, Sv.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2.1is vooropgesteld, moet echter dit geval worden gelijkgesteld aan het onder 3.2.2 vermelde geval en dient derhalve de daar genoemde bepaling analoog te worden toegepast.
3.2.4. Dit betekent dat de griffier aan wie de mededeling is uitgereikt, deze onverwijld als gewone brief over de post aan die feitelijke woon- of verblijfplaats dient te zenden.
3.3. De behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij verstek plaatsgevonden.
3.4. Nu niet blijkt dat de Griffier van de Rechtbank de gerechtelijke mededeling heeft toegezonden aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats], is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de oproeping van de verdachte tegen de terechtzitting van 17 november 1997 geldig is betekend, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen die oproeping nietig verklaren.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de oproeping van de verdachte tegen de terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 november 1997 nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2001.