ECLI:NL:HR:2001:ZC8113

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
36430
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pensioenverplichtingen en waardering door pensioenlichamen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994. De belanghebbende, X B.V., had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.295, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot ƒ 21.345. Tegen deze uitspraak heeft X B.V. cassatie ingesteld.

De zaak draait om de waardering van pensioenverplichtingen die X B.V. heeft jegens A en diens echtgenote. De pensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen, weduwepensioen en invaliditeitspensioen, waarbij het ouderdomspensioen ingaat op 1 maart 2009. De werkgever van A heeft premies betaald aan X B.V., die de pensioenverplichtingen op haar fiscale openingsbalans per 1 januari 1992 heeft gewaardeerd op ƒ 435.815. De Inspecteur heeft deze waardering gevolgd, maar de benodigde doelvermogen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen is actuarieel berekend op ƒ 1.519.795.

X B.V. heeft primair verzocht om het doelvermogen op te bouwen zonder rekening te houden met een rentefactor en een sterftefactor, en heeft een bedrag van ƒ 36.548 ten laste van de winst over 1994 willen brengen. Subsidiair wilde zij een tijdsevenredig deel van de toename van de waarde van de pensioenverplichtingen in mindering brengen. Het Hof oordeelde echter dat X B.V. voor haar pensioenvoorziening geen lineaire methode kon toepassen, omdat zij als directiepensioenlichaam opereert en de grenzen van goed koopmansgebruik overschrijdt.

De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het oordeelde dat pensioenlichamen actuarieel moeten werken, ook al zijn de pensioenverplichtingen slechts jegens een beperkt aantal personen aangegaan. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.430
28 september 2001
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 april 2000, nr.96/03346, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.295, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 21.345. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 20 maart 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft pensioenverplichtingen op zich genomen jegens A en diens echtgenote. De pensioenrechten zijn toegekend door de werkgever van A. De getroffen pensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen, weduwepensioen en invaliditeitspensioen. Het ouderdomspensioen gaat in op 1 maart 2009, de dag waarop A de 60-jarige leeftijd bereikt. A is bij zijn werkgever in dienst getreden op 1 augustus 1967. De werkgever van A betaalt periodiek premies aan belanghebbende. In haar fiscale openingsbalans per 1 januari 1992 heeft belanghebbende de pensioenverplichtingen gewaardeerd op ƒ 435.815, overeenkomstig een actuariële berekening. Daarbij is een rekenrente van 4% toegepast. De Inspecteur heeft deze waardering gevolgd. Het op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen benodigde doelvermogen is actuarieel berekend op ƒ 1.519.795, eveneens met toepassing van een rekenrente van 4%.
3.2. Belanghebbende wenst primair het doelvermogen op te bouwen door aan alle jaren van de diensttijd van A een gelijk deel ervan toe te rekenen, zonder een rentefactor en een sterftefactor in aanmerking te nemen. Dienovereenkomstig wenst zij een bedrag van ƒ 36.548 ten laste van de winst over 1994 te brengen; dat is 1/41,5833 x ƒ 1.519.795. Dit resulteert in een pensioenvoorziening per 31 december 1994 van ƒ 1.001.987. Subsidiair wil belanghebbende op haar belastbare winst over 1994 in mindering brengen een tijdsevenredig deel van de toename van de waarde van de pensioenverplichtingen tussen 1 januari 1992 en de pensioeningangsdatum. Die toename - het verschil tussen het doelvermogen ad ƒ 1.519.795 en de waarde van de pensioenverplichtingen per 1 januari 1992 ad ƒ 435.815 - beloopt ƒ 1.083.980. Het aan een jaar toe te rekenen evenredig deel komt uit op 1/17,1666 x ƒ 1.083.980 = ƒ 63.185. Dit resulteert in een pensioenvoorziening per 31 december 1994 van ƒ 625.370.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor haar pensioenvoorziening per 31 december 1994 geen lineaire methode kan toepassen, daarbij zowel het primair als het subsidiair door belanghebbende verdedigde stelsel verwerpend. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat belanghebbende een directiepensioenlichaam is, dat wil zeggen: een lichaam, dat naar haar doelstelling en feitelijke activiteiten optreedt als een (zij het kleinschalige) levensverzekeringsmaatschappij. In een dergelijk geval worden naar het oordeel van het Hof de grenzen van het goed koopmansgebruik overschreden indien dat pensioenlichaam haar voorziening verzekeringsverplichtingen niet, evenals grootschalig opererende levensverzekeringsmaatschappijen naar goed koopmansgebruik behoren te doen, actuarieel bepaalt, ook in het geval (zoals het onderhavige) waarin de pensioenverplichtingen slechts jegens één of enkele personen zijn aangegaan. Het eerste middel richt zich tegen dit oordeel.
3.4. Pensioenlichamen zijn, anders dan lichamen die pensioen- dan wel lijfrenteverplichtingen in eigen beheer houden, gericht op het aangaan van pensioenverplichtingen jegens derden op dezelfde voet als professionele pensioenverzekeraars. De premies die zij ontvangen, worden berekend op actuariële basis. Zij lopen geen andere risico's dan die verbonden aan de verzekeringsactiviteiten. Nu in deze situaties redenen van eenvoud en/of voorzichtigheid niet nopen af te wijken van de realiteit dat de pensioenvoorziening toeneemt naar rato van de ontvangst van premies en het in aanmerking nemen van rekenrente, ook al is sprake van slechts een gering aantal verzekerden, staat goed koopmansgebruik de beide door belanghebbende verdedigde stelsels niet toe. Mitsdien faalt het eerste middel.
3.4. Gelet op het hiervoor bedoelde verschil tussen pensioenlichamen en lichamen die pensioen- dan wel lijfrenteverplichtingen in eigen beheer houden, faalt het tweede middel, dat klaagt over ongelijke behandeling van deze lichamen, eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001.