ECLI:NL:HR:2001:ZC3691
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- J.B. Fleers
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vordering tot betaling en afgifte van zaken in een echtscheidingsprocedure
In deze zaak heeft de man, verweerder in cassatie, de vrouw, eiseres tot cassatie, gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam met een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 66.727,66, vermeerderd met wettelijke rente, en tot afgifte van bepaalde zaken. De Rechtbank heeft op 23 juli 1998 in conventie en reconventie de vrouw veroordeeld tot betaling van ƒ 8.477,01 in maandelijkse termijnen, maar heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 25 juni 1999 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en de vrouw heeft veroordeeld tot betaling van ƒ 76.404,50, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vrouw verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de man zijn begroot op ƒ 4.945,--.