ECLI:NL:HR:2001:ZC3643

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/236HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van tandarts bij de Staat der Nederlanden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Defensie, en een tandarts die in dienst was van de Staat. De tandarts, aangeduid als [verweerder], werd op 15 november 1995 ontslagen op grond van vermeende tekortkomingen in zijn werk en het niet naleven van de richtlijnen voor tandheelkundige handelingen. De tandarts betwistte de rechtmatigheid van zijn ontslag en vorderde schadevergoeding. De Kantonrechter te 's-Gravenhage oordeelde in eerste instantie dat het ontslag onrechtmatig was, maar dit oordeel werd later door de Rechtbank vernietigd. De Rechtbank oordeelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat de Staat niet voldoende bewijs had geleverd voor de ontslagredenen en bovendien weigerde om de tandarts inzage te geven in de onderzoeksgegevens die aan het ontslag ten grondslag lagen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat de Staat in zijn bewijsvoering tekort was geschoten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en veroordeelde deze tot betaling van een schadevergoeding aan de tandarts van ƒ 125.000,--, vermeerderd met rente en kosten. Dit arrest benadrukt het belang van transparantie en de verplichting van de werkgever om voldoende bewijs te leveren voor ontslaggronden.

Uitspraak

7 september 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/236HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Defensie, zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats]
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. K.M. van Holten,
thans mr. P. Memelink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 16 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd - kort gezegd - de Staat te veroordelen om [verweerder] alsnog per 1 februari 1996 in aanmerking te brengen voor een uitkering als bedoeld in het Uitkeringsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie en voorts te bepalen dat het door de Staat aan [verweerder] gegeven ontslag kennelijk onredelijk, subsidiair onrechtmatig jegens [verweerder] is, met veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van ƒ 170.000,-- wegens materiële en ƒ 10.000,-- wegens immateriële schade, vermeerderd met rente en kosten.
Tegen de Staat is verstek verleend.
De Kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 5 februari 1997 bepaald dat het door de Staat met ingang van 1 februari 1996 verleende ontslag onrechtmatig is jegens [verweerder] en het overigens gevorderde toegewezen.
Bij exploit van 10 maart 1997 is de Staat in verzet gekomen tegen dit vonnis.
Nadat [verweerder] de vordering van de Staat had bestreden heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 2 juli 1997 de Staat ontheven van de bij het verstekvonnis van 5 februari 1997 uitgesproken veroordeling met betrekking tot de uitkering op grond van het Uitkeringsbesluit, en zich alsnog niet bevoegd verklaard tot beoordeling van dit deel van het geschil. Na verder processueel debat heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 17 december 1997 de vorderingen van [verweerder] alsnog afgewezen.
Tegen de vonnissen van de Kantonrechter van 2 juli 1997 en 17 december 1997 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 17 maart 1999 heeft de Rechtbank het tussen partijen gewezen en op 17 december 1997 uitgesproken vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat het door de Staat aan [verweerder] met ingang van 1 februari 1996 verleende ontslag kennelijk onredelijk is en de Staat veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een schadevergoeding van bruto ƒ 125.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft de Rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Staat mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [verweerder] is in 1982 als tandarts in dienst getreden van de Staat, op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor bepaalde tijd. In mei 1986 is deze overeenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
(ii) [verweerder] verrichtte zijn werkzaamheden voor de Koninklijke Marine, laatstelijk in Den Helder. In 1995 bedroeg zijn gemiddelde maandsalaris ƒ 5.503,19 bruto, inclusief vakantiegeld en vaste emolumenten.
(iii) Op 18 mei 1995 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en zijn directe chef alsmede het hoofd van de Tandheelkundige Dienst Zeemacht en een personeelsconsulent. In dit gesprek is aan de orde gesteld dat [verweerder] in een aantal gevallen tandheelkundige handelingen niet op medisch verantwoorde wijze zou hebben verricht en tevens dat er aanwijzingen zouden zijn dat hij op onjuiste wijze tandheelkundige handelingen declareerde.
(iv) Bij brief van 19 mei 1995 is aan [verweerder] door de Directeur Personeel Koninklijke Marine "in het belang van de dienst" de toegang tot het werk ontzegd en vervolgens is op 13 juni 1995 een commissie van onderzoek ingesteld.
(v) Uit het door deze commissie op 19 juli 1995 uitgebrachte verslag blijkt dat haar onderzoek met name is gebaseerd op de volgende gegevens: behandeljournaals, röntgenfoto's, klinisch onderzoek bij patiënten die daartoe zijn opgeroepen en bij wie desgewenst extra röntgenfoto's zijn gemaakt, techniekwerkstukken en de tandheelkundige materialen die in de praktijkkamer van [verweerder] aanwezig waren of juist ontbraken.
(vi) In haar verslag komt de commissie tot het oordeel dat [verweerder] gedurende een langere periode verrichtingen heeft gedeclareerd of heeft laten declareren die niet volgens de geldende richtlijnen zijn uitgevoerd; zij heeft evenwel niet met zekerheid kunnen vaststellen dat [verweerder] zich door deze onjuiste wijze van declareren financieel heeft verrijkt. Daarnaast komt de commissie tot de conclusie dat diverse tandheelkundige handelingen van [verweerder] de toets der kritiek niet doorstaan. Met name de vervaardiging van het kroon- en brugwerk en de endodontische behandelingen worden - onder meer omdat [verweerder] bij die behandelingen als ontvettingsmiddel gebruik maakt van het toxische xyleen, hetgeen reeds sinds jaren door de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde wordt afgeraden omdat het hier een gevaarlijke, kankerverwekkende stof betreft - niet uitgevoerd overeenkomstig de binnen de beroepsgroep geaccepteerde standaarden. Regelmatig heeft [verweerder] ten onrechte personeelsleden met (grote) caviteiten en/of (periapica-le) ontstekingen "dentally fit" verklaard, hetgeen de operationele inzetbaarheid in gevaar heeft gebracht, aldus de commissie.
(vii) Bij brief van 15 november 1995 heeft de Directeur Personeel Koninklijke Marine de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] opgezegd op de grond dat a) hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op de wijze van declareren van de door hem verrichte tandheelkundige handelingen en b) een aantal van de door hem verrichte tandheelkundige handelingen kwalitatief niet voldoet aan de daaraan te stellen normen.
(viii) [verweerder] heeft de juistheid van deze opzeggingsgronden betwist.
(ix)De Staat heeft - met een beroep op het Privacyreglement geneeskundige persoonsregistraties Militair geneeskundig functiegebied - geweigerd [verweerder] inzage te verschaffen in de hiervoor onder (v) genoemde onderzoeksgegevens.
3.2 Stellende dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is nu
a) er door de weigering van de Staat hem inzage te verschaffen in de onderzoeksgegevens waarop de aan zijn adres geuite beschuldigingen zijn gebaseerd, in zoverre sprake is van een ontslag dat is gegeven om redenen die aan de werknemer niet kenbaar worden gemaakt en waartegen de werknemer zich dus niet kan verdedigen, en
b) de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de Staat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, heeft [verweerder] de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ingesteld. Nadat de Staat in verzet was gekomen tegen het op 5 februari 1997 gewezen verstekvonnis heeft de Kantonrechter deze vorderingen alsnog afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank de enige grief van [verweerder] gegrond bevonden, bepaald dat het aan [verweerder] verleende ontslag kennelijk onredelijk is en de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van bruto ƒ 125.000,--.
Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat.
Het verwijt dat [verweerder] onvoldoende toezicht op de wijze van declareren heeft gehouden - van welk verwijt de Rechtbank veronderstellenderwijs aanneemt dat het terecht is - kan het ontslag niet zelfstandig dragen. Doorslaggevend voor de beoordeling van het geschil is dus of de Staat de resultaten van het inhoudelijk onderzoek naar de tandheelkundige werkzaamheden van [verweerder] terecht aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd (rov. 4.3.1 en 4.3.2).
Bij de beoordeling van deze vraag moet uitgangspunt zijn dat, indien de werkgever als grond voor een ontslag aanvoert dat het door de werknemer geleverde werk kwalitatief (ver) onder de maat is, de werkgever de feiten en omstandigheden waarop hij dit oordeel baseert zodanig aan de werknemer dient te presenteren, dat deze voldoende aanknopingspunten heeft om een en ander op juistheid te controleren dan wel te betwisten (rov. 4.4.3).
Met [verweerder] moet worden geoordeeld dat kennisneming van de aan het onderzoeksverslag ten grondslag liggende stukken, welke niet mogelijk is zonder dat ook kennis wordt genomen van de identiteit van de desbetreffende patiënten, van belang is om te kunnen oordelen over de gegrondheid van het ontslag. [verweerder] heeft daarom terecht over het onthouden van inzage in die stukken geklaagd (rov. 4.4.4). Het in dit verband door de Staat gedane beroep op het Privacyreglement kan hem niet baten (rov. 4.4.5 - 4.4.8). Het door de Staat gedane, maar door [verweerder] afgewezen voorstel, dat deze zou aangeven welke geanonimiseerde gegevens herleid zouden moeten worden naar de individuele patiënten opdat aan de desbetreffende patiënten zou kunnen worden gevraagd de gegevens met de vermelding van hun naam aan [verweerder] ter beschikking te stellen, is ontoereikend in het licht van het in rov. 4.4.3 geformuleerde uitgangspunt dat de werknemer op deugdelijke wijze kennis moet kunnen nemen van alle aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden (rov. 4.4.9). Hetzelfde geldt voor het voorstel van de Staat inhoudende dat a) partijen een medicus zouden aanwijzen die zou nagaan of de onderzochte patiëntgegevens inderdaad betrekking hebben op verrichtingen van [verweerder] en b) de commissie van onderzoek zou uiteenzetten op welke wijze de door haar uitgevoerde steekproef is totstandgekomen teneinde volledige duidelijkheid te verkrijgen over de representativiteit van de steekproef. Nu de Staat niet alsnog heeft aangeboden de aan het ontslag ten grondslag liggende stukken en gegevens aan [verweerder] ter beschikking te stellen moet de slotsom zijn dat het ontslag van [verweerder] niet aan het in rov. 4.4.3 geformuleerde criterium voldoet (rov. 4.5).
De Staat heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. In aanmerking genomen dat [verweerder] ruim 13 jaar als tandarts bij de Staat in dienst was, dat zijn salaris in 1995 gemiddeld ƒ 5.503,19 bruto per maand bedroeg en dat hij op de ontslagdatum 44 jaar oud was, is een schadevergoeding van ƒ 125.000,-- bruto billijk.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank ten onrechte de hiervoor in 3.1 (vii) onder a) vermelde ontslaggrond (gebrek aan toezicht op de wijze van declareren), ten aanzien waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat deze het ontslag niet zelfstandig kon dragen, buiten beschouwing heeft gelaten bij zowel de beantwoording van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk was als de bepaling van de omvang van de schadevergoeding.
3.4.2 Het oordeel van de Rechtbank dat de zo-even genoemde ontslaggrond het ontslag niet zelfstandig kan dragen is in cassatie niet bestreden. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat, ook als juist zou zijn dat [verweerder] onvoldoende toezicht op de wijze van declareren heeft gehouden, sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag indien moet worden geoordeeld dat de Staat de resultaten van het inhoudelijk onderzoek naar de tandheelkundige werkzaamheden van [verweerder] ten onrechte aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. Het oordeel van de Rechtbank dat dit laatste het geval is, wordt, zoals blijkt uit hetgeen hierna in 3.4.3 - 3.7 wordt overwogen, in cassatie tevergeefs bestreden. Een en ander leidt ertoe dat de eerste klacht van onderdeel 1 faalt.
3.4.3 Onderdeel 1 bevat in de tweede plaats een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van het ontslag en de omvang van de schadeloosstelling. Deze klacht neemt tot uitgangspunt dat de Rechtbank daarbij "wel rekening heeft gehouden met de gang van zaken rond het declareren". Dit uitgangspunt berust evenwel op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, zodat de klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.5.1 Onderdeel 2 klaagt dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, voor het antwoord op de vraag of het ontslag wordt gedragen door de tweede in de opzeggingsbrief van 15 november 1995 door de Staat genoemde grond (kwalitatief onvoldoende werk) niet doorslaggevend is of de Staat de feiten en omstandigheden waarop hij zijn oordeel dat het werk van [verweerder] kwalitatief onvoldoende was op zodanige wijze aan [verweerder] heeft gepresenteerd dat deze voldoende aanknopingspunten heeft om die feiten en omstandigheden op juistheid te controleren dan wel te kunnen betwisten, maar dat daarvoor evenzeer van belang is of die feiten en omstandigheden in rechte - geheel of ten dele - zijn komen vast te staan. Daaraan doet niet af, aldus het onderdeel, dat [verweerder] niet alle gegevens heeft kunnen verifiëren, tenzij komt vast te staan dat hij uiteindelijk door de gebrekkige verificatiemogelijkheden in zijn bewijspositie is benadeeld.
3.5.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De ontslagen werknemer die zijn werkgever tot schadevergoeding aanspreekt op de grond dat laatstgenoemde de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft doen eindigen, draagt in geval van tegenspraak de bewijslast van zijn stellingen. Deze regel van bewijslastverdeling geldt ook in het zich hier voordoende geval dat de grondslag van de vordering bestaat uit de stelling dat de opgegeven ontslagreden "vals" is, in de zin van niet bestaand. In dit laatste geval kan evenwel van de werkgever worden gevergd dat hij bij zijn betwisting van de stellingen van de werknemer voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter staving van de opgegeven ontslagreden om de werknemer voor zijn bewijslevering aanknopingspunten te verschaffen (vgl. HR 25 april 1986, nr. 12695, NJ 1986, 624, rov. 3.2). Laat de werkgever na voldoende aanknopingspunten als hiervoor bedoeld te verschaffen, dan staat het de rechter vrij daaraan de slotsom te verbinden dat de werkgever niet voldoende heeft weersproken dat het ontslag kennelijk onredelijk is, zodat (tegen)bewijs niet meer aan de orde komt en aanstonds van de onredelijkheid van het ontslag kan worden uitgegaan.
3.5.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslag, voor zover dit was gebaseerd op de grond dat [verweerder] als tandarts kwalitatief onvoldoende werk heeft geleverd, kennelijk onredelijk is. Dit oordeel, waarin besloten ligt dat (tegen)bewijs van de zijde van de Staat niet meer aan de orde was, berust in de eerste plaats op de overweging dat de Staat bij het ontslag de feiten en omstandigheden waarop hij zijn oordeel dat [verweerder] in tandheelkundig opzicht tekortschoot baseerde, niet reeds zodanig aan [verweerder] presenteerde dat deze voldoende aanknopingspunten had om een en ander op juistheid te controleren dan wel te betwisten. Daarnaast heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat de Staat zonder redelijke grond in de procedure is blijven weigeren de aan het onderzoeksverslag ten grondslag liggende stukken en gegevens aan [verweerder] ter inzage te verschaffen, zulks terwijl [verweerder] de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden slechts op juistheid zou kunnen controleren en eventueel betwisten indien hij over die stukken en gegevens zou kunnen beschikken.
Het oordeel van de Rechtbank dat het ontslag van [verweerder] onder deze omstandigheden als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt geeft, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 2, dat het tegendeel betoogt, faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 3 klaagt dat de Rechtbank had behoren te onderzoeken in hoeverre de gegevens die verkregen zouden kunnen worden indien gehandeld zou worden overeenkomstig (een van) de hiervoor onder 3.3 vermelde voorstellen van de Staat het ontslag kunnen schragen, terwijl onderdeel 5 inhoudt dat de Rechtbank niet, althans niet zonder nadere motivering had mogen voorbijgaan aan het aanbod van de Staat om de leden van de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde commissie van onderzoek als getuigen te horen.
Zoals hiervoor in 3.5.3 is overwogen geeft het oordeel van de Rechtbank dat het ontslag kennelijk onredelijk is nu de Staat zonder redelijke grond is blijven weigeren [verweerder] de noodzakelijke aanknopingspunten voor het leveren van bewijs te verschaffen - in welk oordeel besloten ligt dat (tegen)bewijs van de zijde van de Staat niet meer aan de orde was - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuit zowel onderdeel 3 als onderdeel 5 af.
3.7 Onderdeel 4 faalt omdat het eraan voorbij ziet dat de Staat in feitelijke aanleg niet heeft gesteld dat hij [verweerder] ook zou hebben ontslagen indien hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan het, overigens door [verweerder] bij pleidooi in hoger beroep ontkende, gebruik van xyleen bij endodontische behandelingen en/of de door de Staat gestelde onjuiste tandheelkundige verrichtingen op 4 mei 1995.
3.8 Ook onderdeel 6 ten slotte is tevergeefs voorgesteld. Met het oordeel dat, nu het door de Staat gestelde gebrek aan toezicht op de wijze van declareren het ontslag niet zelfstandig kon dragen, sprake was van kennelijk onredelijk ontslag omdat de Staat zonder redelijke grond is blijven weigeren [verweerder] de noodzakelijke aanknopingspunten voor het leveren van bewijs te verschaffen, kwam de grond te ontvallen aan het betoog van de Staat dat voor enige vorm van schadevergoeding geen termen bestonden omdat het ontslag, gezien de ernstige verwijten die daaraan ten grondslag lagen, aan eigen schuld van [verweerder] te wijten was. Voor een afzonderlijk onderzoek naar die verwijten met het oog op de vaststelling van de omvang van de aan [verweerder] toe te kennen schadevergoeding was daarom, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, geen plaats.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 september 2001.