ECLI:NL:HR:2001:ZC3639

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
R00/079HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag over minderjarige en belangen van de ouders

In deze zaak gaat het om een verzoek tot gezamenlijk gezag over een minderjarige, ingediend door de moeder en haar echtgenoot. De vader, die de minderjarige heeft erkend, heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank te Zwolle heeft het verzoek van de moeder en haar echtgenoot afgewezen. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de eerdere beschikking heeft vernietigd en hen gezamenlijk met het gezag heeft belast. De vader heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het Hof.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof in strijd met de wet heeft gehandeld door de belangen van de minderjarige niet voldoende te wegen in het licht van de belangen van de vader. De vader vreesde dat hij het contact met het kind definitief zou verliezen. Het Hof had echter overwogen dat de wijziging in de gezagsvoorziening niet zou leiden tot verwaarlozing van de belangen van het kind. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de belangen van de andere ouder weliswaar moet meewegen, maar dat de belangen van het kind voorop staan.

De Hoge Raad concludeert dat het Hof de juiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader, waarmee de beschikking van het Hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de belangen van het kind in zaken van gezag en omgang, en bevestigt dat de rechter in dergelijke zaken een ruime beoordelingsvrijheid heeft.

Uitspraak

13 juli 2001
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/079HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.M. Wigman,
t e g e n
1. [de moeder],
2. [de echtgenoot],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 maart 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de moeder en haar echtgenoot - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht - voorzover in cassatie van belang - te bepalen dat de moeder en haar echtgenoot gezamenlijk worden belast met het gezag over [het] minderjarige [kind].
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 oktober 1999 het verzoek van de vrouw en haar echtgenoot afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de moeder en haar echtgenoot hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 11 april 2000 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 28 oktober 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de Kantonrechter te Harderwijk van 27 januari 1993 gewijzigd in dier voege dat het Hof de moeder en haar echtgenoot gezamenlijk heeft belast met het gezag over [het kind].
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder en haar echtgenoot hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Uit de relatie tussen de vader en de moeder is in 1991 [het kind] geboren. De vader heeft haar erkend. De relatie tussen de vader en de moeder is in 1992 beëindigd. Zij zijn van 6 november 1991 tot 27 januari 1993 gezamenlijk met de ouderlijke macht over [het kind] belast geweest. Daarna is de moeder op haar verzoek alleen belast met het ouderlijk gezag. De moeder woont vanaf oktober 1993 samen met haar echtgenoot en is op 7 juli 1995 met hem gehuwd. De moeder en haar echtgenoot hebben op 11 maart 1999 de Rechtbank verzocht hen gezamenlijk met het gezag over [het kind] te belasten. Tevens hebben zij verzocht de geslachtsnaam van [het kind], die de geslachtsnaam van de vader draagt, te wijzigen in die van de echtgenoot van de moeder. De Rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. Het Hof heeft het verzoek met betrekking tot het gezag alsnog toegewezen. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Het Hof heeft overwogen dat het onvoldoende aannemelijk geworden acht dat door de enkele wijziging in de gezagsvoorziening de belangen van [het kind] zouden worden verwaarloosd.
Het middel klaagt dat het Hof aldus, in strijd met het bepaalde in art. 1:253t lid 3 BW, is voorbijgegaan aan de vraag of de belangen van de minderjarige, mede in het licht van de belangen van de andere ouder, dreigen te worden verwaarloosd. Daarbij is van belang, aldus het middel, dat de vader ten processe gemotiveerd heeft gesteld dat hij vreest dat hij het contact met [het kind] definitief zal verliezen. Daaraan had het Hof, naar het middel betoogt, niet slechts met een verwijzing naar het bepaalde in art. 1:377a lid 1 BW voorbij mogen gaan.
3.3 Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige moeten ingevolge art. 1:253t lid 3 weliswaar de belangen van de andere ouder worden meegewogen, doch de belangen van het kind blijven vooropstaan. Voorts kan, mede in het licht van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.2 tot en met 2.4, het ontbreken of moeizaam verlopen van een omgangsregeling met het betrokken kind op zichzelf geen genoegzame reden zijn om het verzoek af te wijzen.
3.4 Het Hof heeft blijkens zijn rov. 4.1 uitdrukkelijk het bepaalde in art. 1:253t lid 3 tot maatstaf genomen. In rov. 4.3 heeft het Hof de door de vader gestelde belangen in aanmerking genomen en aandacht besteed aan het standpunt van de vader met betrekking tot de omgangsregeling. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is het Hof bij zijn bestreden oordeel uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof kan als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst en is niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.