ECLI:NL:HR:2001:AD9358

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03995/00 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2001 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 27 januari 1999 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1960, had eerder een veroordeling gekregen voor overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat de Koninklijke marechaussee niet bevoegd was om op te treden, een standpunt dat door de Hoge Raad in een eerder arrest van 9 mei 2000 was bevestigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aanvraag tot herziening ongegrond was, omdat de aangevoerde gronden niet voldeden aan de vereisten van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad stelde vast dat de eerdere uitspraken van de Kantonrechter en de Hoge Raad geen bewezenverklaring bevatten en dat de aanvrager geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet eerder bekend waren bij de rechter.

Uitspraak

18 december 2001
Strafkamer
nr. 03995/00 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 27 januari 1999, ingediend door:
[de aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 januari 1998 - de aanvrager ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden subsidiair vijfendertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1. Art. 457 Sv luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Herziening van een in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeling, kan worden aangevraagd:
1° op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen te brengen;
2° op grond van enige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
(...)"
3.2.1. De stukken van het geding houden het volgende in:
Aanvrager is op 16 augustus 1997 aangehouden door de Koninklijke marechaussee ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Bij die gelegenheid is aan de aanvrager tevens een kennisgeving van een beschikking uitgereikt, in verband met het feit dat de kentekenplaat op de auto van de aanvrager op het moment van aanhouding niet aan de vereisten voldeed.
3.2.2. De Hoge Raad heeftin zijn arrest van 9 mei 2000 in de procedure ter zake van de aan de aanvrager opgelegde administratieve sanctie, geoordeeld dat, naar aanleiding van een desbetreffende verweer, de Kantonrechter zijn oordeel dat de verbalisant van de Koninklijke marechaussee bevoegd was om de sanctie op te leggen, ontoereikend heeft gemotiveerd. De Kantonrechter heeft vervolgens, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, bij beslissing van 15 september 2000 het beroep van de aanvrager gegrond verklaard en de beslissing van de Officier van Justitie vernietigd
3.2.3. In de zaak die heeft geleid tot het hiervoor onder 1 genoemde arrest van het Gerechtshof te Arnhem is de aanvrager op de terechtzittingen van 26 augustus 1998, 24 september 1998 en 27 januari 1999 niet verschenen. Bij brieven, ingekomen ter griffie van het Hof op 25 augustus 1998, onderscheidenlijk op 21 januari 1999, welke beide in het dossier zijn gevoegd, heeft de aanvrager aangevoerd dat en waarom naar zijn oordeel de Koninklijke marechaussee niet tot optreden bevoegd was.
3.3. In de aanvraag wordt aangevoerd dat aanvragers standpunt dat de Koninklijke marechaussee onbevoegd was, juist is bevonden door de Hoge Raad in zijn hiervoor onder 3.2.2 genoemde arrest van 9 mei 2000 en - na vernietiging van de beslissing van de Kantonrechter van 15 mei 1998 door de Hoge Raad en terugwijzing van de zaak - door de Kantonrechter bij zijn beslissing van 15 september 2000.
3.3.1. Voorzover aanvrager daarmee beoogt een beroep te doen op de hiervoor onder 3.1 weergegeven, in art. 457, eerste lid onder 1°, Sv omschreven grond voor herziening, faalt dat beroep reeds omdat de genoemde rechterlijke uitspraken van 9 mei 2000 en 15 september 2000 geen bewezenverklaring inhouden (vgl. HR 26 april 1983, NJ 1983, 650). Opmerking verdient overigens nog dat de hiervoor onder 3.3 weergegeven stelling voor wat betreft het arrest van de Hoge Raad berust op een verkeerde lezing daarvan, nu in dat arrest niet meer is overwogen dan dat het in de beslissing van de Kantonrechter van 15 mei 1998 vervatte oordeel dat de Koninklijke marechaussee in die zaak bevoegd was tot optreden, niet naar behoren was gemotiveerd.
3.3.2. Voorzover aanvrager met hetgeen hij heeft aangevoerd zich erop beroept dat er sprake is van een of meer omstandigheden als bedoeld in art. 457, eerste lid onder 2°, Sv, gaat dat beroep evenmin op, nu als "enige omstandigheid" als bedoeld in die bepaling niet kan dienen een beslissing van de rechter, doch slechts een omstandigheid van feitelijke aard welke met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt. De aanvraag bevat voorts geen omstandigheden van feitelijke aard , waarvan - mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2.3 met betrekking tot de daar bedoelde brieven is overwogen - kan worden gezegd dat deze aan de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend waren.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4.Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 december 2001.