ECLI:NL:HR:2001:AD7583

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36641
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • L. Monné
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing van de regeling voor meewerkende echtgenoten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een predikant, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 oktober 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke aanslag, die was verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 60.588. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de regeling van artikel 5, lid 7, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 niet kan worden toegepast. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de echtgenote van belanghebbende geen aparte aangifte heeft gedaan, wat een vereiste is voor de toepassing van de regeling. Belanghebbende had aangevoerd dat zijn echtgenote door fouten van zijn adviseur niet zelf aangifte had gedaan, maar de Hoge Raad stelt dat dit niet afdoet aan de wettelijke vereisten.

De Hoge Raad concludeert dat de oordelen van het Hof juist zijn en dat de klachten van belanghebbende falen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 21 december 2001, en de uitspraak is gedaan door raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, met raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge.

Uitspraak

Nr. 36.641
21 december 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 oktober 2000, nr. 98/03743, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.588 met toepassing van tariefgroep 3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft vervolgens per fax gereageerd op de conclusie van dupliek, maar op die reactie kan geen acht worden geslagen, daar de wet niet de mogelijkheid biedt voor een reactie op een conclusie van dupliek.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is predikant en geniet als zodanig inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. Zijn echtgenote verricht werkzaamheden die samenhangen met belanghebbendes functie. Belanghebbende wenst voor het onderhavige jaar toepassing van de regeling van artikel 5, lid 7, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna de Wet).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat reeds omdat, naar uit de stukken blijkt, niet bij de aangiften van de echtgenoten over 1996 het verzoek als bedoeld in artikel 5, lid 7, van de Wet is gedaan, de regeling niet kan worden toegepast. Voorts heeft het Hof onder meer geoordeeld dat daaraan niet kan afdoen dat belanghebbende en zijn echtgenote, naar uit de stukken naar voren komt, op 13 april 1999 alsnog bedoeld verzoek hebben gedaan, waarbij is vermeld dat de arbeidsbeloning van de echtgenote alsnog is vastgesteld op f 15.224, en dat daaraan evenmin kan afdoen dat belanghebbende door zijn adviseur foutief is geadviseerd.
3.3. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbendes echtgenote niet zelf aangifte heeft gedaan - belanghebbende heeft immers in zijn conclusie van repliek voor het Hof gesteld dat door grove fouten van zijn adviseur de aangifte van zijn vrouw in de zijne is verweven en dat door haar geen aparte aangifte was gedaan - en dat het bedrag van de in het aangiftebiljet van belanghebbende vermelde meewerkbeloning lager was dan ingevolge artikel 5, lid 7, van de Wet voor toepassing van de regeling is vereist.
3.4. Tegen deze achtergrond moeten de in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof aldus worden verstaan dat de desbetreffende regeling niet kan worden toegepast, omdat de echtgenote niet zelf aangifte heeft gedaan van een bedrag aan zuivere inkomsten uit meewerkarbeid dat ten minste gelijk is aan tweemaal de basisaftrek, waaraan niet afdoet dat belanghebbende en zijn echtgenote in een later jaar het bedrag van de meewerkbeloning alsnog op een hoger bedrag (f 15.224) hebben vastgesteld dan in het aangiftebiljet van belanghebbende vermeld (f 14.500), en alsnog gezamenlijk hebben verzocht de regeling toe te passen, en dat daaraan evenmin afdoet dat een en ander het gevolg is van fouten van belanghebbendes adviseur. Aldus verstaan zijn de oordelen van het Hof juist, zodat de daartegen gerichte klachten falen. Het stond het Hof niet vrij het in de Wet gestelde vereiste dat de meewerkende echtgenoot zelf aangifte doet - teneinde te waarborgen dat de inkomsten uit het meewerken van die echtgenoot in de inkomstenbelasting worden betrokken - terzijde te stellen. Voorts kan de over enig jaar verleende meewerkbeloning in een later jaar niet met terugwerkende kracht tot het ingevolge artikel 5, lid 7, van de Wet vereiste bedrag worden verhoogd.
3.5. Voor het overige berusten de klachten op feiten waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook deze klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2001.