ECLI:NL:HR:2001:AD7583
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- L. Monné
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Cassatie over toepassing van de regeling voor meewerkende echtgenoten in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een predikant, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 oktober 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke aanslag, die was verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 60.588. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de regeling van artikel 5, lid 7, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 niet kan worden toegepast. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de echtgenote van belanghebbende geen aparte aangifte heeft gedaan, wat een vereiste is voor de toepassing van de regeling. Belanghebbende had aangevoerd dat zijn echtgenote door fouten van zijn adviseur niet zelf aangifte had gedaan, maar de Hoge Raad stelt dat dit niet afdoet aan de wettelijke vereisten.
De Hoge Raad concludeert dat de oordelen van het Hof juist zijn en dat de klachten van belanghebbende falen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 21 december 2001, en de uitspraak is gedaan door raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, met raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge.