ECLI:NL:HR:2001:AD7323

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/080HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip werknemer in de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf

In deze zaak hebben de eiseressen, bestaande uit twee rechtspersonen en NACAP NEDERLAND B.V., SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V. en SFB CAO-REGELINGEN B.V. gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam. De eiseressen vorderden dat artikel 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf buiten werking blijft voor inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven die niet onder de CAO vallen. De Kantonrechter heeft in een eindvonnis van 7 juli 1998 de vordering van de eiseressen toegewezen, maar SFB en SFB CAO-regelingen hebben hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. In hoger beroep hebben de eiseressen hun vordering gewijzigd en opnieuw voor recht verklaard dat artikel 4 lid 1 van de CAO voor hen buiten werking blijft voor inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus.

De Rechtbank heeft de vordering van de eiseressen afgewezen, met de overweging dat de werkingssfeer van artikel 4 lid 1 niet beperkt is tot collegiale inlening. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat de uitleg van de Rechtbank juist was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de woorden "deze werknemers" in artikel 4 lid 1 taalkundig verwijzen naar "uitgeleende arbeidskrachten" en dat de ontheffing in artikel 4 lid 2 betrekking heeft op uitleners van personeel met de vereiste vergunningen. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eiseressen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/080HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. NACAP NEDERLAND B.V., gevestigd te Groningen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
1. SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam,
2. SFB CAO-REGELINGEN B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] c.s. - hebben bij exploit van 25 september 1997 verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: SFB - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat artikel 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf (DCA 7939) voor [eiseres] c.s. buiten werking blijft voor zover er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureau's en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens Vut-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn.
SFB heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 12 mei 1998 op 23 juni 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 7 juli 1998 voor recht verklaard dat artikel 4 lid 1 van de CAO, zoals deze bepaling luidde tot de totstandkoming van de CAO 1997/1998, [eiseres] c.s. buitenwerking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureau's en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens Vut-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn. Hetgeen meer of anders is gevorderd heeft de Kantonrechter afgewezen.
Tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de Kantonrechter hebben SFB en verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: SFB CAO-regelingen -, voor zover rechtens mogelijk, hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. SFB en SFB CAO-regelingen - hierna ook in het enkelvoud te noemen: SFB - hebben gevorderd het tussenvonnis en het eindvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, aan [eiseres] c.s. hun vordering te ontzeggen.
[Eiseres] c.s. hebben bij memorie van antwoord hun eis gewijzigd. In hoger beroep hebben zij gevorderd:
1. primair voor recht te verklaren dat art. 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, en
2. subsidiair voor recht te verklaren dat art. 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendbureaus en andere op hun van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens VUT-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen verschuldigd zijn.
Bij tussenvonnis van 24 november 1999 heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor SFB mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] c.s. in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i)[Eiseres] c.s vallen binnen de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf (verder: de collectieve arbeidsovereenkomst). [Eiseres 1 ] is aangesloten bij één van de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst. [Eiseres 2] en Nacap zijn dit niet.
(ii) De in dit geding van belang zijnde bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn van 7 november 1990 tot en met 31 december 1991, van 10 februari 1994 tot en met 31 december 1994 en van 2 november 1996 tot en met 31 december 1996 algemeen verbindend geweest.
(iii) De tekst van art. 4 van de collectieve arbeidsovereenkomst luidde gedurende al deze perioden als volgt:
"1. De werkgever die van de diensten van uitgeleende arbeidskrachten gebruik maakt, is ten aanzien van deze werknemers verplicht tot naleving van de bepalingen van deze COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST, hetgeen onder meer inhoudt dat hij ook jegens deze werknemers gehouden is de verplichtingen genoemd in de artikelen 28 en 29 na te komen.
Tegenover de sociale fondsen genoemd in artikel 28 heeft de inlenende werkgever met betrekking tot de bedoelde werknemers dezelfde verplichtingen als die welke op hem zouden rusten indien de werknemers bij hem in dienst waren.
2. De werkgever wordt van de bovenomschreven verplichtingen ontheven indien - en voor zover - hij aan het Sociaal Fonds Bouwnijverheid toezendt:
a. een afschrift van een door hem met de uitlener - die in het bezit dient te zijn van de voor uitlening vereiste vergunning - schriftelijk aangegane overeenkomst, waarbij de uitlener zich verplicht tot naleving van de bepalingen van deze CAO met betrekking tot de uitgeleende werknemers;
b.maandelijkse opgaven (in te zenden binnen een week na afloop van elke kalendermaand) van de door de betrokken arbeidskrachten in zijn bedrijf gewerkte dagen;
een en ander met gebruikmaking van de bij deze collectieve arbeidsovereenkomst behorende modellen (aanhangsel E).
3. Voor zover een werkgever een werknemer inleent van een samenwerkingsverband, is hetgeen in lid 1 en lid 2 is bepaald niet van toepassing."
(iv) Bij art. 4 lid 1 is bij de algemeen verbindend verklaring van 3 februari 1994 een voetnoot geplaatst, luidende:
"Deze bepaling vindt geen toepassing wanneer en voorzover het uitzendbureau gehouden is de (algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de) cao voor uitzendkrachten na te leven. Zie in dit verband artikel 14 van de cao voor uitzendkrachten."
(v) Bij de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998 is art. 4 ingrijpend gewijzigd. Dit hield verband met het vervallen van het uitzendverbod van bouwtechnisch personeel in de Regeling ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
(vi) Het begrip werknemer is gedefinieerd in art. 1, lid 5, van de collectieve arbeidsovereenkomst en wel als volgt:
"5. Onder "werknemer" wordt verstaan hij/zij die bij een werkgever als bedoeld onder 3 van dit artikel in Nederland werkzaam is:
a. ingevolge een arbeidsovereenkomst;
b. ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk tenzij hij/zij zelf ondernemer is;
c. of als hulp van een aannemer van werk onder b. bedoeld."
3.2 [Eiseres] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten toepassing blijft voor ingeleende arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, die gehouden zijn andere collectieve arbeidsovereenkomsten na te leven.
De Kantonrechter heeft bij zijn eindvonnis voor recht verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst zoals deze luidde tot de totstandkoming van de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998, voor [eiseres] c.s. binnen de in de vordering genoemde grenzen, buiten toepassing bleef.
In het door SFB ingestelde hoger beroep hebben [eiseres] c.s. hun vordering gewijzigd. Primair hebben zij gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven. Subsidiair hebben zij gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de collectieve arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomsten na te leven, op grond van welke collectieve arbeidsovereenkomsten eveneens VUT-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn.
De Rechtbank heeft wat [eiseres 1] en wat [eiseres 2] betreft geoordeeld dat aangezien geen sprake is van personeel ingeleend van uitzendbureaus, zich niet de in art. 4 lid 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst geregelde ontheffingsgrond kan voordoen en in het geval van [eiseres 2] ook niet de in de voetnoot bedoelde uitzondering. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat hun vordering, zoals gewijzigd, zal moeten worden afgewezen. Wat Nacap betreft heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Het middel keert zich tegen het vonnis van de Rechtbank en de gronden waarop het berust.
3.3.1 Het gaat in dit geding om een vraag van uitleg van het begrip: "werknemer", in art. 4 lid 1 eerste alinea van de collectieve arbeidsovereenkomst zoals deze bepaling heeft gegolden tot de totstandkoming van de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998. Volgens [eiseres] c.s. moet aan het begrip werknemer in de genoemde bepaling de beperkte betekenis van het begrip werknemer art. 1 lid 5 moet worden toegekend, dat wil zeggen een ingeleende werknemer die in dienst is van een andere bouwwerkgever. De vorm van inlening van arbeidskrachten waarop laatstgenoemde bepaling het oog heeft wordt aangeduid als: collegiale inlening. SFB stelt zich op het standpunt dat onder werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, zijn begrepen alle door [eiseres] c.s. ingeleende bouwwerknemers.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het hier gaat om een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst die voor de van belang zijnde periode herhaaldelijk algemeen verbindend is verklaard. De bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn derhalve recht in de zin van art. 99 RO, zodat de uitleg ervan door de Rechtbank in cassatie volledig op juistheid kan worden getoetst (HR 19 april 1996, nr. 15965, NJ 1996, 500).
3.3.3 De Rechtbank heeft in haar rov. 8, samengevat, overwogen dat naar haar oordeel duidelijk is dat de woorden "deze werknemers" in de eerste alinea van art. 4 lid 1 taalkundig terugslaan op de daaraan voorafgaande woorden: "uitgeleende arbeidskrachten". De ontheffing in art. 4 lid 2 heeft volgens de Rechtbank betrekking op uitleners van personeel met de daartoe vereiste vergunningen waaronder (reguliere) uitzendbureaus dienen te worden verstaan. Deze bepaling zou volgens de Rechtbank zonder zin zijn wanneer art. 4 lid 1 alleen betrekking zou hebben op collegiale inlening. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst niet de bedoeling hebben gehad om de werkingssfeer van art. 4 te beperken tot collegiale inlening van als omschreven in art. 1 lid 5. In de verdere tekst van de collectieve arbeidsovereenkomst heeft de Rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om een dergelijke beperking aan te nemen. Aan dit een en ander voegt de Rechtbank toe dat onaannemelijk is dat de werkingssfeer van art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst is beperkt tot collegiale inlening omdat de verplichting tot naleving daarvan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door personeel in te lenen van andere bedrijven dan (collega) bouwbedrijven. De Rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat het gegeven toepassing van de bepaling onder omstandigheden mogelijk kan meebrengen dat voor uitgeleende werknemers zowel door de inlener als door de uitlener premies verschuldigd zijn, dan ook voor de bij de collectieve arbeidsovereenkomst betrokken partijen van minder belang zal zijn geweest.
3.4 De klachten van onder 1 en 2 zijn gericht tegen hetgeen de Rechtbank overweegt in haar rov. 8.
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat de Rechtbank klaarblijkelijk is uitgegaan van de voor de uitlegging van de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst door de Hoge Raad in zijn arresten van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173, 24 september 1993, nr. 15078, NJ 1994, 174 en 26 mei 2000, nr. C98/318, NJ 2000, 473, aanvaarde regel dat de bewoordingen van de collectieve arbeidsovereenkomst, gelezen in het licht van de gehele tekst ervan, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. De Rechtbank heeft bij haar uitlegging van het begrip werknemer in de eerste alinea van art. 4 lid 1 deze bepaling gelezen in het licht van de definitiebepaling van art. 1 lid 5 en in dat van art. 4 lid 2 en, zoals blijkt uit haar rov. 11, in het licht van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde voetnoot bij art. 4 lid 1. Daarbij is zij met juistheid tot het oordeel gekomen dat wanneer aan het begrip werknemer de in de definitiebepaling eraan gehechte beperkte betekenis zou worden toegekend, het bepaalde in art. 4 lid 2 zonder zin zou zijn. Het in dit lid bepaalde is immers van toepassing in het geval van inlening van werknemers van uitzendbureaus. Deze laatsten worden echter niet genoemd in art. 1 lid 5.
Op de juistheid van de uitlegging die de Rechtbank in haar rov. 8 heeft gegeven aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1 stuiten de hier besproken klachten alle af. Anders dan in de onderdelen 1.b, 1.c en 2.b wordt verdedigd, brengt de hiervoor vermelde regel van uitleg niet mee dat aan een definitiebepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt.
3.5.1 Onderdeel 3.a verwijt de Rechtbank dat zij in haar rov. 8 heeft miskend dat uit de Voorwaarden vervroegde uittreding bouwbedrijf, die een onderdeel vormen van de collectieve arbeidsovereenkomst, volgt dat bij de door de Rechtbank aanvaarde uitleg van het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, premies moeten worden afgedragen ten behoeve van voorzieningen waarop de werknemers, voor wie de premies zijn afgedragen, nimmer een beroep kunnen doen. Dit levert, aldus [eiseres] c.s., een bezwaar op tegen de door de Rechtbank aanvaarde uitleg.Het onderdeel faalt omdat, gelet op het omslagkarakter van de door [eiseres] c.s. bedoelde voorzieningen, de omstandigheid dat voor ingeleende werknemers premie is afgedragen als bijdrage aan deze voorzieningen, geenszins uitsluit dat sommigen van hen daaraan geen rechten kunnen ontlenen. De omstandigheid dat niet van bouwbedrijven ingeleende arbeidskrachten geen rechten kunnen ontlenen aan voorzieningen waarvoor wel premie is betaald, doet derhalve niet af aan de door de Rechtbank aan het begrip werknemer gegeven uitleg.
3.5.2 Onderdeel 3.b verwijt de Rechtbank dat zij, in het licht van het in onderdeel 3.a aan haar gemaakte verwijt, haar uitleg van het begrip werknemer nader had moeten motiveren.
Het onderdeel faalt. Het oordeel van de Rechtbank dat het aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, niet de beperkte betekenis mag worden toegekend van art. 1 lid 5 is, gelet op art. 99 RO, een rechtsoordeel dat geen nadere motivering behoefde.
3.6 De onderdelen 4.a - 4.c keren zich tegen de overweging van de Rechtbank in haar rov. 8 dat zij het bovendien onaannemelijk acht dat de werkingssfeer van art. 4 lid 1 is beperkt tot collegiale inlening, omdat de verplichting tot naleving daarvan dan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door (goedkoper) personeel in te lenen van andere ondernemingen dan van collega bouwbedrijven.
Deze overweging is, naar reeds volgt uit het gebruik van het woord: "bovendien", ten overvloede gegeven. De onderdelen kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7.1 De onderdelen 5 a gaat ervan uit dat de Rechtbank art. 4 lid 1 heeft uitgelegd aan de hand van een door haar veronderstelde bedoeling van de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De veronderstelling waarvan het onderdeel uitgaat is echter onjuist. De Rechtbank heeft de onderhavige bepaling uitgelegd zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld. Deze uitlegging berust niet op een veronderstelde bedoeling van de bedoelde partijen. De onderdelen missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.7.2 De onderdelen 5.b en 5.c zijn gericht tegen de overweging van de Rechtbank in haar rov. 8 dat bij de totstandkoming van bij de collectieve arbeidsovereenkomst voor de betrokken partijen van minder belang zal zijn geweest dat onder omstandigheden op grond van art. 4 collectieve arbeidsovereenkomst zowel door de inlener als door de uitlener premies zouden zijn verschuldigd.
Nu deze overweging, evenals de daaraan voorafgaande overweging, ten overvloede is gegeven (zie hiervoor onder 3.6) kunnen de onderdelen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 10 van de Rechtbank, waar zij overweegt dat in de door [eiseres] c.s. verdedigde opvatting de voetnoot bij art. 4 lid 1 geen zin zou hebben. Hetgeen de Rechtbank overweegt in de bestreden rechtsoverweging maakt deel uit van haar beoordeling van de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea. Zoals hiervoor in 3.4 is overwogen heeft de Rechtbank daarbij een juiste maatstaf gehanteerd en is de door haar aan genoemd begrip gegeven uitleg juist. Daarop stuit het onderdeel af.
3.9 De onderdelen 7.a - 7.c richten zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 11 dat de brief van de Inspectiedienst van het Ministerie van Sociale Zaken niet kan afdoen aan de door de Rechtbank aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, gegeven uitleg.
Het onderdeel faalt reeds omdat het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 8, waar zij de hiervoor vermelde uitleg aan het begrip werknemer heeft gegeven, een rechtsoordeel is dat niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.10 Onderdeel 8 mist zelfstandige betekenis en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFB begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.