ECLI:NL:HR:2001:AD6051

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • J.W. van den Berge
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag parkeerbelasting en kosten wielklem in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting en een beschikking voor de kosten van een wielklem. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 11 maart 1999 in de a-straat nabij huisnummer 02 te Amsterdam, ter hoogte van ƒ 61,50, bestaande uit ƒ 3 aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten. Daarnaast werd een bedrag van ƒ 65 gevorderd voor de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem. Na bezwaar tegen de aanslag en de beschikking, werd deze door de directeur a.i. van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende verschillende klachten ingediend. De Hoge Raad beoordeelt deze klachten en komt tot de conclusie dat de eerste klacht faalt, omdat de Parkeerverordening 1996 van de gemeente Amsterdam geen ruimte biedt voor parkeren met vergunning indien niet aan de voorschriften wordt voldaan. De tweede klacht, die stelt dat het Hof ten onrechte oordeelde dat artikel 10, lid 2, van de Verordening verplichtingen voor de belastingplichtige met zich meebrengt, wordt eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van belanghebbende niet kan worden gevolgd, aangezien artikel 10, lid 2, geen vereisten stelt aan de vergunning zelf.

De Hoge Raad concludeert dat de overige klachten ook falen en dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 23 november 2001 door de raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, samen met de raadsheren J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 36.309
23 november 2001
FA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, nr. 99/01879, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting en de daarbij gegeven beschikking kosten wielklem.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 11 maart 1999 in de a-straat nabij huisnummer 02 te Amsterdam een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 61,50, bestaande uit ƒ 3 aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. Tevens is bij beschikking van belanghebbende een bedrag van ƒ 65 gevorderd ter zake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur a.i. van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbendes eerste klacht faalt omdat in het stelsel van de in de gemeente Amsterdam geldende Parkeerverordening 1996 (hierna: de Verordening) geen sprake is van parkeren met de vergunning indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden (vgl. HR 17 december 1997, nr. 32834, BNB 1998/46).
3.2. Belanghebbendes tweede klacht (onderdelen 2 en 3 van het beroepschrift in cassatie) houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 10, lid 2, van de Verordening voor de belastingplichtige rechtstreeks verplichtingen voortvloeien. Dit oordeel is echter juist. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat artikel 10, lid 2, van de Verordening een instructie aan de gemeente inhoudt om de in die bepaling genoemde voorschriften aan de door haar uitgegeven parkeervergunningen te verbinden, en dat, nu de gemeente verzuimd heeft het in artikel 10, lid 2, letter a, van de Verordening opgenomen voorschrift te vermelden op de parkeervergunning zelf of op het aanvraagformulier, de gemeente niet voldaan heeft aan de instructie en zij zich niet met vrucht kan beroepen op het voorschrift van letter a. Anders dan artikel 10, lid 1, bevat artikel 10, lid 2, van de Verordening geen bepaling omtrent gegevens die de vergunning moet bevatten. Artikel 10, lid 2, eist met name niet dat de ingevolge dat artikellid aan de vergunning verbonden voorschriften op straffe van onverbindendheid op de in het motorvoertuig aan te brengen vergunning zelf moeten worden vermeld.
3.3. De klacht in onderdeel 4 van het beroepschrift in cassatie houdt in dat de sanctie van de ongeldigheid van de vergunning rechtstreeks uit de Verordening moet volgen. Ook deze klacht faalt, gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.1 is overwogen.
3.4. De overige klachten falen evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2001.