ECLI:NL:HR:2001:AD5318

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/024HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door elektriciteitsonderbreking veroorzaakt door werknemer van ABB

In deze zaak heeft Océ-Technologies B.V. (hierna: Océ) ABB gedagvaard voor schadevergoeding als gevolg van een elektriciteitsonderbreking die op 25 november 1991 plaatsvond. Deze onderbreking was het gevolg van kortsluiting veroorzaakt door een werknemer van ABB tijdens werkzaamheden in opdracht van Maatschappij voor Elektriciteit en Gas Limburg (hierna: Mega). Océ vorderde schadevergoeding voor de schade die zij had geleden door de stillegging van haar productie in Venlo. ABB heeft in vrijwaring Mega opgeroepen, en de Rechtbank te Rotterdam heeft ABB toegestaan om Mega te dagvaarden. De Rechtbank heeft Océ toegelaten tot bewijs van de grove schuld van ABB's werknemer, wat zou kunnen leiden tot toewijzing van de vorderingen van Océ.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de vorderingen van Océ afgewezen, oordelend dat ABB zich kon beroepen op een exoneratiebeding in de Algemene Voorwaarden Grootverbruikers Elektriciteit (AVGE). Het Hof oordeelde dat ABB niet aansprakelijk was voor de schade die Océ had geleden, omdat de aansprakelijkheid volgens de AVGE was uitgesloten, tenzij er sprake was van grove schuld. Océ heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat ABB zich kon beroepen op het exoneratiebeding en dat er geen bewijs was geleverd van grove schuld van de directie of bedrijfsleiding van ABB. De Hoge Raad bevestigde dat de aansprakelijkheid van ABB was uitgesloten op basis van de AVGE, en dat de vorderingen van Océ derhalve niet toewijsbaar waren. Océ werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/024HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
OCÉ-TECHNOLOGIES B.V., voorheen genaamd Océ-Nederland B.V., gevestigd te Venlo,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
ASEA BROWN BOVERI B.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Océ - heeft bij exploit van 11 oktober 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: ABB - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ABB te veroordelen tot:
a. vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke Océ op 25 november 1991 heeft geleden door het stilleggen van de productie in haar bedrijf te Venlo als gevolg van door de door een werknemer van ABB veroorzaakte kortsluiting of overslag veroorzaakte onderbreking, althans beperking, van de levering van elektriciteit;
b. vergoeding van de kosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die Océ heeft moeten maken ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid ter zake de sub a hiervoor bedoelde gebeurtenis, alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte;
c. betaling van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 BW over de hierboven bedoelde bedragen vanaf 25 november 1991 tot aan de dag der algehele voldoening.
ABB heeft bij incidentele conclusie gevorderd de naamloze vennootschap Maatschappij voor Elektriciteit en Gas Limburg (hierna te noemen: Mega) in vrijwaring te mogen oproepen.
Océ heeft zich tegen toewijzing van de incidentele vordering verzet.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 augustus 1994 ABB toegestaan Mega te dagvaarden teneinde op de eis in vrijwaring te antwoorden en voort te procederen.
Hierna heeft ABB de vordering van Océ bestreden.
Mega heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Océ, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 oktober 1996 Océ toegelaten tot bewijs.
Tegen dit tussenvonnis hebben ABB en Mega afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Océ heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 11 juni 1997 de voeging van beide zaken had bevolen, heeft het Hof bij eindarrest van 13 oktober 1999 in het principaal beroep het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Océ afgewezen.
Het eindarrest van 13 oktober 1999 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemd arrest van het Hof heeft Océ beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
De advocaat van ABB heeft bij brief van 28 september 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 november 1991 is als gevolg van kortsluiting de levering van elektriciteit aan het bedrijf van Océ te Venlo van 12.30 tot 14.00 uur onderbroken geweest.
(ii) De kortsluiting is ontstaan tijdens door ABB in opdracht van Mega verrichte werkzaamheden in het te Venlo-Blerick gelegen Hoogspannings-Elektriciteitsstation (hierna: HES) van N.V. Energiedistributiebedrijf PLEM Venlo (thans: Mega). Deze werkzaamheden hielden verband met de uitbreiding van de capaciteit van de schakelinstallatie van het HES waardoor de elektriciteitslevering aan onder anderen Océ werd gediend.
(iii) Als gevolg van de werkzaamheden heeft [betrokkene A], een werknemer van ABB, ernstige brandwonden opgelopen.
(iv) Van de tussen Océ en Mega bestaande overeenkomst tot het leveren van stroom maken deel uit de Algemene Voorwaarden Grootverbruikers Elektriciteit 1989 (hierna: AVGE). Art. 21 AVGE luidt, voorzover thans van belang:
"Aansprakelijkheid
1. Het bedrijf is jegens de aanvrager en de verbruiker niet aansprakelijk voor schade die ontstaat ten gevolge van onderbreking of beperking van de levering.
2. Het bedrijf is voorts jegens de aanvrager en de verbruiker niet aansprakelijk voor schade, die ontstaat ten gevolge van:
a. een gebrek in de aansluiting;
b. een gebrek in de levering;
c. handelen of nalaten in verband met de aansluiting
of de levering door het bedrijf, zijn werknemers of met hen gelijk te stellen personen.
3. Het in het tweede lid gestelde lijdt uitzondering ingeval de schade ontstaat als gevolg van grove schuld van het bedrijf, zijn werknemers of met hen gelijk te stellen personen; het bedrijf is evenwel nimmer gehouden tot vergoeding van bedrijfsschade, waaronder mede begrepen winst- of inkomstenderving en tot vergoeding van immateriële schade.
4. Het in het eerste en tweede lid bepaalde wordt mede bedongen ten behoeve van ieder ander elektriciteitsbedrijf waarmee het bedrijf ten behoeve van de openbare elektriciteitsvoorziening samenwerkt met inbegrip van de N.V. Samenwerkende Elektriciteitsproduktiebedrijven (N.V. SEP), alsmede ten behoeve van werknemers of met hen gelijk te stellen personen voor wie het bedrijf, het andere elektriciteitsbedrijf of de N.V. SEP aansprakelijk is.(...…)"
(v) Op de overeenkomst tussen ABB en Mega zijn door ABB gehanteerde Algemene Voorwaarden van toepassing. Art. M sub 5 van deze voorwaarden luidt:
"Indien door ABB en/of door haar onderaannemer(s) ter plaatse bij de opdrachtgever montage-, inbedrijfsstellings-, installatie-, reparatie-, revisie- of welke werkzaamheden ook worden verricht, reeds verricht zijn, of nog verricht zullen worden, is ABB en/of haar onderaannemer en/of hun personeel nimmer aansprakelijk voor enige daarbij of als gevolg daarvan ontstane schade ten laste van de opdrachtgever of van derden, tenzij deze is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de directie van ABB, en is de opdrachtgever verplicht, ABB en/of haar onderaannemer en/of hun personeel tegen aanspraken van derden terzake van zulke schade te vrijwaren."
3.2 Océ heeft ABB voor de Rechtbank gedagvaard en vergoeding gevorderd van haar schade, op te maken bij staat, ten gevolge van het stilleggen van haar bedrijf te Venlo door een onderbreking, althans beperking van de levering van elektriciteit. Naar Océ stelt, is deze onderbreking of beperking het gevolg van kortsluiting of overslag die is veroorzaakt door ABB's werknemer [betrokkene A], die in strijd met de veiligheidsvoorschriften en op eigen initiatief de (beschermings)beplating van hoogspanningsverdeelinrichting B/veld 42 heeft verwijderd en daarna tijdens het aanbrengen van koppelbouten kortsluiting heeft veroorzaakt.
Nadat ABB Mega in vrijwaring had geroepen en deze zich aan de zijde van ABB in de procedure had gevoegd, heeft de Rechtbank - die van oordeel was dat het derdenbeding van art. 21 lid 4 AVGE niet was opgenomen ten behoeve van bedrijven als ABB, maar dat het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde exoneratiebeding ten opzichte van Océ dezelfde werking heeft als tegenover Mega - Océ toegelaten tot het bewijs dat [betrokkene A] de (beschermings)beplating van genoemde hoogspanningsverdeelinrichting heeft verwijderd en daarna kortsluiting of overslag heeft veroorzaakt. Wordt dit bewijs geleverd, dan is - aldus de Rechtbank - sprake van grove schuld, en is de vordering van Océ in beginsel voor toewijzing vatbaar.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof in de eerste plaats de grieven waarmee Océ zich in het incidenteel beroep richtte tegen het oordeel van de Rechtbank inzake de werking tussen ABB en Océ van het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde exoneratiebeding, gegrond bevonden.
Vervolgens heeft het Hof ook grief I in het principaal beroep, gericht tegen het oordeel dat het derdenbeding van art. 21 lid 4 AVGE niet was opgenomen ten behoeve van bedrijven als ABB, gegrond bevonden en geoordeeld dat "ABB uit hoofde van haar beroep op artikel 21 AVGE niet aansprakelijk is voor de door Océ gestelde schade". Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen laat zich als volgt samenvatten.
Niet valt in te zien dat onder "personen" in lid 4 van art. 21 AVGE slechts natuurlijke personen vallen, en niet ook rechtspersonen als ABB. Evenmin is er grond om het begrip "aansprakelijk" in deze bepaling aldus op te vatten dat het daarbij slechts zou gaan om aansprakelijkheid ingevolge de wet en niet mede om contractuele aansprakelijkheid (rov. 5.2). ABB is ten opzichte van Mega te beschouwen als hulppersoon in de zin van art. 6:76 BW, dat een regeling bevat die ook onder het te dezen geldende recht van voor 1 januari 1992 gold. ABB heeft weliswaar niet hulp verleend bij de uitvoering van de hoofdverbintenis (levering van elektriciteit) van Mega jegens Océ, maar art. 6:76 heeft ook betrekking op bijkomende verplichtingen, zoals die welker uitvoering noodzakelijk, althans gewenst is om de hoofdverplichting na te komen. De uitbreiding van de capaciteit van het HES is een dergelijke bijkomende verplichting. Voor fouten van (werknemers van) ABB bij de werkzaamheden verband houdende met die uitbreiding is Mega dan ook jegens Océ aansprakelijk (rov. 5.3). Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de door Océ gestelde schade te wijten is aan een fout van de werknemers van ABB [betrokkene A] en/of [betrokkene B], volgt uit het onder 5.3 overwogene dat ABB jegens Océ een beroep toekomt op het exoneratiebeding van art. 21 lid 1 AVGE. Dit beroep is, nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van opzet of grove schuld van de directie of de bedrijfsleiding van ABB, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (rov. 5.4).
3.4 De klachten van onderdeel I keren zich tegen de uitleg die het Hof in zijn rov. 5.2 heeft gegeven aan de termen "personen" en "aansprakelijk" in art. 21 lid 4 AVGE en tegen 's Hofs oordeel in rov. 5.3 dat Mega op de voet van (thans) art. 6:76 jegens Océ aansprakelijk is voor de door Océ aan haar vordering ten grondslag gelegde onrechtmatige gedragingen van werknemers van ABB. Onderdeel II behelst een vijftal klachten tegen 's Hofs oordeel dat niet is gebleken van grove schuld van ABB's directie of bedrijfsleiding.
3.5.1 De onderdelen I.1.3a en I.1.3b klagen dat het Hof blijkens zijn beantwoording van de vraag of onder "personen" in de zin van art. 21 lid 4 AVGE mede rechtspersonen zijn te verstaan, heeft miskend dat, nu het hier gaat om de uitleg van een beding in algemene voorwaarden, bij de totstandkoming waarvan slechts Mega betrokken kan zijn, voor deze uitleg in beginsel slechts de bewoordingen van art. 21 lid 4 AVGE, gelezen in het licht van de gehele tekst van deze algemene voorwaarden, beslissend zijn, en dat bovendien, "nu het hier gaat om (a) een rechtshandeling met derdenwerking althans (b) een door een professionele contractspartij geredigeerd beding", onduidelijkheden in die bewoordingen in beginsel ten gunste van de wederpartij dienen te worden uitgelegd. Beide klachten falen - wat de klacht onder I.1.3b betreft: voorzover deze al feitelijke grondslag heeft - omdat zij uitgaan van opvattingen omtrent de bij de uitleg van algemene voorwaarden te hanteren maatstaven die in hun algemeenheid niet als juist kunnen worden aanvaard.
3.5.2 Voor het overige bestrijdt onderdeel I.1 het oordeel van het Hof, dat onder "personen" in de zin van art. 21 lid 4 AVGE ook rechtspersonen als ABB zijn te verstaan, met een vijftal motiveringsklachten. Dit oordeel behoefde evenwel in het licht van het tussen partijen in de feitelijke instanties omtrent de uitleg van deze term gevoerde debat, waarbij enerzijds Océ vooral benadrukte dat ABB niet zodanig ondergeschikt is aan Mega dat zij met werknemers van Mega is gelijk te stellen en anderzijds ABB onder meer betoogde dat art. 21 lid 4 AVGE ertoe strekte te verhinderen dat Mega via een omweg toch weer de bescherming van het exoneratiebeding zou ontberen, geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Onbegrijpelijk is het oordeel evenmin. De hier aan de orde zijnde motiveringsklachten falen derhalve.
3.6.1 Onderdeel I.2.1 kan niet tot cassatie leiden omdat het niet voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel te stellen eisen.
3.6.2 Onderdeel I.2.2 faalt omdat - in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel betoogt - ook naar het hier toepasselijke vóór 1 januari 1992 geldende recht contractuele aansprakelijkheid voor niet ondergeschikte hulppersonen werd aanvaard.
3.7 Ook de 5 klachten waarmee onderdeel I.2.3 zich keert tegen 's Hofs rov. 5.3 falen. In cassatie is niet bestreden dat het bij de door ABB in opdracht van Mega aan de schakelinstallatie van het HES verrichte werkzaamheden ging om werkzaamheden die noodzakelijk, althans gewenst waren om de hoofdverplichting van Mega jegens Océ - elektriciteitslevering - na te komen. Hiervan uitgaande geeft 's Hofs oordeel dat Mega voor fouten van (werknemers van) ABB bij de uitvoering van die werkzaamheden aansprakelijk is jegens Océ geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 6:76. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige in cassatie niet op juistheid worden onder-zocht. Het is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.8.1 Onderdeel I.2.4a faalt omdat het uitgaat van de onjuiste opvatting dat ABB slechts als hulppersoon in de zin van art. 6:76 kan worden aangemerkt indien Océ Mega heeft aangesproken tot vergoeding van de door haar geleden schade en/of heeft gesteld dat sprake is van een tekortkoming van Mega in de nakoming van enige verbintenis jegens Océ.
3.8.2 Het subsidiair voorgestelde onderdeel I.2.4b ziet eraan voorbij dat voor het antwoord op de vraag of Mega jegens Océ aansprakelijk is in de zin van art. 21 lid 4 AVGE voor fouten aan de zijde van ABB niet ter zake doet of ABB jegens Mega aansprakelijk is of niet. Dit onderdeel treft derhalve evenmin doel.
3.9.1 De onderdelen II.1a tot en met 1c bestrijden 's Hofs oordeel in rov. 5.4 dat Océ niet heeft gesteld dat er sprake is van grove schuld van de directie of de bedrijfsleiding van ABB als onbegrijpelijk. De klachten falen omdat dit oordeel berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, welke niet onbegrijpelijk is.
3.9.2 Onderdeel II.1d faalt omdat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is aansprakelijkheid uit te sluiten voor het geval van opzet of grove schuld van niet tot de directie of de bedrijfsleiding behorende leidinggevende ondergeschikten.
3.9.3 Onderdeel II.2 ten slotte faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat het Hof heeft geoordeeld dat ABB zich ten opzichte van Océ niet op art. M sub 5 van haar Algemene Voorwaarden kan beroepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Océ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABB begroot op ƒ 632,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.