ECLI:NL:HR:2001:AD5268

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01673/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijk verklaring in hoger beroep wegens verstrijken van de termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage voor mishandeling en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De veroordeling vond plaats bij verstek op 7 oktober 1998, en de verdachte ontving de mededeling van deze uitspraak op 18 januari 1999. De verdachte heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar het Hof oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep al was verstreken op 21 oktober 1998.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de zitting van de Politierechter. De Hoge Raad oordeelde dat de wet duidelijke termijnen stelt voor het instellen van rechtsmiddelen en dat deze termijnen van openbare orde zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld door de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, ondanks de stelling van de verdachte dat hij door onjuiste informatie van de Officier van Justitie in de veronderstelling was dat hij nog binnen een termijn hoger beroep kon instellen.

De Hoge Raad benadrukte dat een verdachte niet zonder meer kan vertrouwen op de honorering van een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak. Het is aan de rechter om te beoordelen of een verzoek tot uitstel gegrond is. De Hoge Raad oordeelde dat de stellingen van de verdachte niet juist waren en dat het middel tevergeefs was voorgesteld. Uiteindelijk werd het beroep verworpen, en de uitspraak van het Hof bleef in stand.

Uitspraak

11 december 2001
Strafkamer
nr. 01673/99
SO/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 1999, nummer 22/000782-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 oktober 1998, waarbij de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II onder 6°" is veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, waarvan tweehonderdvijftig gulden, subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk
met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden in dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 1998 op verzoek van de raadsman van de verdachte is geschorst voor onbepaalde tijd, dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting van de Politierechter van 7 oktober 1998 niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt, dat de verdachte door de Politierechter bij vonnis van 7 oktober 1998 bij verstek is veroordeeld en dat de "mededeling uitspraak" op 18 januari 1999 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Die mededeling verwijst naar een bijsluiter welke inhoudt:
"De op het voorblad vermelde veroordeling is niet onherroepelijk. Dat wil zeggen dat de verdachte door het instellen van een rechtsmiddel (verzet, hoger beroep of beroep in cassatie) kan bewerkstelligen dat de strafzaak opnieuw, door dezelfde of een hogere rechter, wordt behandeld. Het aanwenden van een rechtsmiddel is voor de verdachte mogelijk binnen
14 dagen nadat deze mededeling aan hem in persoon is uitgereikt. Daartoe dient ter griffie van het gerecht dat de veroordeling heeft uitgesproken een verklaring te worden afgelegd, hetzij door de verdachte zelf, hetzij door een advocaat of een door de verdachte bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde."
3.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een aan de Politierechter gericht faxbericht van 6 oktober 1998 van de raadsman van de verdachte, dat blijkens een daarop geplaatste aantekening eerst na de behandeling van de ter terechtzitting van 7 oktober 1998 aan de Politierechter ter hand is gesteld en dat - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - inhoudt:
"Gisteren berichtte ik u dat cliënt noch ondergetekende als zijn raadsman ter terechtzitting zullen verschijnen. Het gaat om de zitting van woensdag 7 oktober 1998."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - als verklaring van de raadsman van de verdachte in:
"Mijn cliënt en ik waren wel van de zitting van de politierechter van 7 oktober 1998 op de hoogte."
en als verklaring van de verdachte:
"Ik was van de zitting van de politierechter van 7 oktober 1998 tevoren op de hoogte."
3.5. Blijkens de toelichting daarop berust het middel op de stelling dat indien vaststaat dat de verdachte op 18 januari 1999 de hiervoor bedoelde mededeling van de Officier van Justitie met bijsluiter heeft ontvangen, daardoor bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij binnen veertien dagen nadien nog hoger beroep kon instellen tegen het vonnis van de Politierechter en dat zodanig vertrouwen niet mag worden beschaamd, zodat de verdachte in zijn hoger beroep moet worden ontvangen; daaraan kan in die gedachtegang niet afdoen dat de termijn voor het instellen van hoger beroep voordien al was verstreken.
3.6. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de dag van de terechtzitting van de Politierechter de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, de termijn voor het instellen van hoger beroep op 21 oktober 1998 is verstreken.
3.7. De omstandigheid dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep door onjuiste informatie van de Officier van Justitie bij de verdachte het vertrouwen is gewekt dat een alsnog binnen een bij de mededeling van de Officier van Justitie genoemde termijn ingesteld hoger beroep ontvankelijk is, brengt niet mee dat - ingeval binnen laatstbedoelde termijn hoger beroep is ingesteld - de rechter art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, buiten toepassing zou behoren te laten en de verdachte ontvankelijk zou moeten verklaren in zijn hoger beroep. Immers in dat geval is de verdachte op grond van dat - na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep opgewekt - vertrouwen niet in een nadeliger positie gekomen dan indien dat vertrouwen niet zou zijn opgewekt. Dan bestaat er onvoldoende grond om het buiten behandeling blijven van het hoger beroep onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500).
3.8. Blijkens de toelichting berust het middel voorts nog op de stelling dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat de Politierechter het namens hem in het meergenoemde faxbericht van 6 oktober 1998 vervatte verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak ter nadere terechtzitting van 7 oktober 1998 zonder meer zou honoreren en daarom op laatstgenoemde datum geen vonnis zou wijzen.
3.9. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat dat verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering voorrang moet hebben op het belang van de verdachte bij uitstel. In de regel mag daarom van de verdachte worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak (vgl. HR 9 mei 2000, ELRO AA5730). Daaraan doet niet af de omstandigheid dat de Politierechter eerst daags na de behandeling van de zaak ter nadere terechtzitting van 7 oktober 1998 kennis heeft gekregen van genoemd verzoek tot uitstel, ook al was dit verzoek tijdig ter griffie gekomen.
3.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aan het middel ten grondslag liggende stellingen niet juist zijn, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 11 december 2001.