ECLI:NL:HR:2001:AD5214

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03575/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot doodslag met vuurwapen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag. De verdachte, geboren in 1973 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Zoetermeer', heeft op 6 november 1998 in Vlissingen met een vuurwapen op twee personen geschoten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Spong. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van de poging tot doodslag op twee personen niet onbegrijpelijk is, ondanks dat de verdachte slechts één kogel heeft afgevuurd. De Hoge Raad stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De opgelegde gevangenisstraf wordt verminderd van twaalf jaren naar elf jaar en vijf maanden. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, maar verwerpt het beroep voor het overige.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 20 november 2001 door vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in aanwezigheid van waarnemend-griffier I.W.P. Verboon. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van poging tot doodslag en de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

20 november 2001
Strafkamer
nr. 03575/00
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2000, nummer 22/000100-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zoetermeer" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 6 januari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "doodslag", 2. "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen", 3 subsidiair "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 4. "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en 5. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is voorzover van belang aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 4 aan de verdachte tenlastegelegde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, aangezien die bewezenverklaring een poging tot doodslag op twee personen behelst, terwijl de verdachte slechts één kogel heeft afgevuurd.
3.2. Ten laste van de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 6 november 1998, in de gemeente Vlissingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet (op zeer korte afstand) op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] met een vuurwapen een kogel op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld:
(i) de verdachte heeft op 6 november 1998 op de Scheldestraat in Vlissingen onenigheid gekregen met de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 1];
(ii) de verdachte stond naast de auto waarin [slachtoffer 1] zich als bestuurder bevond en waarin de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 2] als passagier zat;
(iii) de verdachte heeft zijn pistool gepakt en heeft - van korte afstand - een kogel afgevuurd op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die naast elkaar zaten;
(iv) de verdachte heeft hieromtrent als volgt verklaard: "Ik richtte duidelijk op hen beiden. (...) Ik schoot met de bedoeling om hen te raken. Ik had ze gewoon willen doodschieten. Als ze niet met hoge snelheid weg waren gereden, had ik ze zeker gedood.";
(v) een ruit aan de linkerzijde van de auto waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten, vertoonde nadat de verdachte had geschoten, een gat ter hoogte van het hoofd van de bestuurder.
3.4. Gelet op deze vaststellingen van het Hof en in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat een kogel die van zeer korte afstand wordt afgevuurd in de richting van twee naast elkaar (en vanuit de schutter bezien achter elkaar) zittende personen eerst de ene persoon kan treffen en vervolgens de andere, is het oordeel van het Hof dat de verdachte met het vereiste opzet heeft gepoogd twee personen van het leven te beroven, niet onbegrijpelijk. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 7 juli 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze beloopt elf jaar en vijf maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 20 november 2001.