ECLI:NL:HR:2001:AD5207

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03386/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gelijkheidsbeginsel in coffeeshopbeleid Gemeente Harlingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J. Rotshuizen, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden. De zaak betrof de vraag of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. De verdachte was beschuldigd van handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek met betrekking tot de exploitatie van een coffeeshop.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte had verworpen. De verdediging had aangevoerd dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, aangezien een andere coffeeshop in de gemeente Harlingen niet werd vervolgd, terwijl de verdachte dat wel werd. De Hoge Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat anderen niet werden vervolgd, niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad verwierp het beroep, maar erkende dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had gereageerd op het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde dat de behandeling van gelijke gevallen gelijk dient te zijn, maar dat dit niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De zaak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid in de strafvervolging en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het strafrecht.

Uitspraak

18 december 2001
Strafkamer
nr. 03386/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 mei 2000, nummer 24/000379-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 1 april 1999 - aan de verdachte ter zake van "handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod" bepaald dat ter zake geen straf zal worden opgelegd en voorts de maatregel van onttrekking aan het verkeer opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt -voorzover van belang - in:
2.4. Strijd met het gelijkheidsbeginsel
"2.4.1. Overgelegd wordt hierbij de notitie "Coffeeshopbeleid Gemeente Harlingen" (bijlage 9). In de bijlage IV over het beleid van de burgemeester vindt men op p.2 de volgende zinsnede:
"Het bestaande verkooppunt voor soft drugs aan het [a-straat 1] te Harlingen wordt geacht aan de vestigingscriteria te voldoen."
Op diezelfde pagina kan men onder ad 3 lezen dat er maximaal één coffeeshop wordt toegestaan (namelijk die van mijn cliënte). Deze notitie is door de gemeenteraad van Harlingen op 10 december 1997 vastgesteld.
2.4.2. Ofschoon er dus één coffeeshop wordt gedoogd, wordt al sinds ca. 1996 een andere coffeeshop, namelijk de [coffeeshop 1] aan de [b-straat 1] ongemoeid gelaten. Ik heb dit gegeven in mijn brief van 23 september 1997 (zie bijlage 6) aan de orde gesteld. Ik heb de Officier van Justitie gerappelleerd op 28 oktober en 24 november 1997. De Officier van Justitie heeft bij schrijven van 26 januari 1998 de bijgevoegde "Notitie coffeeshopbeleid Gemeente Harlingen" van mij ontvangen met het verzoek om een sepot. Ik heb gerappelleerd op 15 en 18 februari 1998. Op 27 april 1998 heb ik opnieuw de Officier van Justitie hierover geschreven en op 3 juni 1998 gebeld. Ik heb nimmer een antwoord ontvangen. Zo dient het Openbaar Ministerie niet met de verdachte/raadsman om te gaan. Wie systematisch weigert antwoord te geven op een zeer wezenlijke vraag, maakt zich schuldig aan strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van een behoorlijke strafvordering. De sanctie is niet-ontvankelijkheid.
2.4.3. De Rechter kan in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1998 (NJ 1998-407) ten volle toetsen aan het gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank Leeuwarden heeft zich in deze daarvan wel erg makkelijk afgemaakt door te overwegen:
"Tot slot de verdachte onvoldoende aangetoond dat de coffeeshop "[coffeeshop 1]" en de onderhavige coffeeschop "[coffeeshop 2]" gelijke gevallen zijn geweest, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel eveneens faalt."
2.4.4. Ik heb met de voornoemde mr. E. Visser van de Afdeling Algemene Zaken van de Gemeente Harlingen hierover contact gehad. Zijn antwoord was dat de gemeente formeel niet bekend was met het bestaan van deze coffeeshop. Immers, zo voegde hij daaraan toe, de politie had hierover nimmer gerapporteerd. Deze stelling is evenwel niet houdbaar. Immers, uit een onderzoeksrapport van het Project Quo Fadis van juni 1998 (bijlage 10) blijkt wel degelijk van het bestaan van deze coffeeshop. Het rapport wordt hierbij volledig overgelegd, maar in feite kan uw Hof zich beperken tot het lezen van hoofdstuk 1 (inleiding) en hoofdstuk 4 (Harlingen). Voorzover ik kan nagaan was één van de opdrachtgevers de Gemeente Harlingen en uit hoofdstuk 4 blijkt dat ook de politie te Harlingen actief heeft geparticipeerd. Op de pagina's 14 en 17 blijkt van het bestaan van de andere coffeeshop, die tot nu toe volstrekt ongemoeid is gelaten. Sterker nog: ondanks het soft drugsbeleid van de Gemeente Harlingen dat slechts één coffeeshop toestaat, gebeurt er niets met de andere coffeeshop. Gemeente en Openbaar Ministerie willen of durven niet.
2.4.5. Voorzover de Rechtbank heeft willen zeggen dat de "[coffeeshop 1]" geen alcohol verkocht en reeds om die reden geen sprake was van gelijke gevallen merk ik het volgende op:
a. Waar in "[coffeeshop 2]" de kwestie van de (aflopende) alcoholverkoop speelde, maakte de "[coffeeshop 1]" zich schuldig aan openlijke affichering in strijd met de AHOJ-G criteria. Overal in de stad stonden reclameborden met o.a. hennepbladen en een gestileerde mensfiguur met een grote joint in de mond. "[coffeeshop 2]" wordt wel, de "[coffeeshop 1]" wordt niet vervolgd.
b. "[coffeeshop 2]" moet aan alle criteria van het beleid van de Gemeente Harlingen voldoen - hetgeen geschied is -. De "[coffeeshop 1]" is illegaal en wordt met rust gelaten.
Aldus staat vast dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De sanctie daarop is niet-ontvankelijkheid".
3.3. Het Hof heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven omtrent dit namens de verdachte gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het middel is in zoverre gegrond. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen worden verworpen. De enkele aangevoerde omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte (vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 rov. 7.7). Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 18 december 2001.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.