ECLI:NL:HR:2001:AD4930

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/009HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil tussen echtgenoten met betrekking tot levensonderhoud en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die op 8 december 1970 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Hun huwelijk is op 7 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 december 1999. De vrouw heeft de Rechtbank te Utrecht verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 10.000,-- per maand, alsook een bijdrage van ƒ 1.000,-- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon. De man heeft de echtscheiding niet bestreden, maar de nevenvorderingen wel. De Rechtbank heeft op 1 december 1999 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van ƒ 6.600,-- per maand aan de vrouw en ƒ 1.000,-- per maand voor de minderjarige zoon. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 16 november 2000 de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en de alimentatie voor de vrouw heeft vastgesteld op ƒ 5.000,-- per maand.

De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Hof. De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw en dat de man niet gemotiveerd heeft betwist dat de behoefte van de vrouw aan levensonderhoud te hoog is vastgesteld. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor in alimentatiegeschillen.

Uitspraak

7 december 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/009HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 mei 1999 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht:
I tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
II te bepalen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van ƒ 10.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
III te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarige zoon dient te betalen van ƒ 1.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
IV partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij met elkaar zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet.
De man heeft het verzoek tot echtscheiding niet maar de nevenvorderingen wèl bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 1 december 1999:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de man ƒ 6.600,-- per maand moet betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man voor de minderjarige ƒ 1.000,-- per maand moet betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat wanneer de man niet vrijwillig de vastgestelde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen alsmede voor levensonderhoud van de vrouw betaalt, de man de daarvoor te maken executiekosten moet betalen;
- bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 16 november 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op ƒ 5.000,-- per maand bepaald en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op ƒ 1.000,-- per maand bepaald.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 8 december 1970 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 7 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 december 1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, onder wie [het] - ten tijde van de bestreden beschikking - minderjarige [kind], geboren op 19 januari 1983.
3.2 De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift - onder meer - een bedrag van ƒ 10.000,-- per maand voor haar levensonderhoud verzocht.
De Rechtbank heeft bij beschikking de alimentatie van de vrouw vastgesteld op ƒ 6.600,-- per maand. De man is in hoger beroep gegaan.
Het Hof heeft bij beschikking de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op ƒ 5.000,-- per maand.
3.3 Het Hof heeft in de rov. 3.4 en 3.5 als volgt overwogen:
"3.4 De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep -alsnog- betoogd dat de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud te hoog heeft vastgesteld. Het hof is, anders dan de advocaat van de vrouw, van oordeel dat deze argumentatie bespreking behoeft, nu immers naar vaste rechtspraak de aard van een geschil kan meebrengen dat de appelrechter bij wijze van uitzondering bij zijn beslissing rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven een beroep doet - ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien - en zo'n uitzondering zich voordoet bij een geschil over een uitkering tot levensonderhoud.
3.5 Het hof zal er bij de bepaling van de behoefte van de vrouw van uitgaan dat, ondanks enige door haar gestelde en niet weersproken fysieke beperkingen, niet aannemelijk is geworden dat zij thans geen enkele verdiencapaciteit heeft, waarbij het hof onder meer haar leeftijd en die van de nog thuis wonende kinderen van partijen in aanmerking neemt, alsmede de situatie op de arbeidsmarkt en de omstandigheid dat de vrouw redelijk recente werkervaring heeft."
Onderdeel A van het middel is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen rov. 3.4 en rov. 3.5 van de beschikking.
3.4 De uitlatingen van de man in de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, laten niet de conclusie toe dat hij gemotiveerd heeft gesteld, dat bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw. Nu het Hof hiervan kennelijk wel is uitgegaan, slaagt de klacht van onderdeel A dat onbegrijpelijk is de uitleg van de stellingen van de man, als zouden deze een gemotiveerde betwisting van de behoefte van de vrouw (gedeeltelijk eigen verdiencapaciteit) inhouden.
3.5 In rov. 3.4 en rov. 3.5 heeft het Hof voorts hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het Hof ervan zou zijn uitgegaan dat de aard van een alimentatiegeschil meebrengt dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gelezen, heeft het Hof miskend dat de eisen van een goede procesorde - inzonderheid het procesrechtelijk beginsel van hoor en wederhoor - dan meebrengen dat de wederpartij genoegzaam gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien (HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407). Voor zover het Hof deze eisen in aanmerking heeft genomen, maar zou hebben geoordeeld dat die in dit geval niet meebrachten dat de vrouw deze gelegenheid moest worden geboden, behoefde dat oordeel motivering. Nu iedere motivering ontbreekt, slaagt de desbetreffende klacht van onderdeel A eveneens.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de onderdelen B en C van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.