ECLI:NL:HR:2001:AD4913

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/026HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over loonvordering en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Planpraktijk Dynamic Assistance B.V. en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De werknemer had Planpraktijk gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage, waarbij hij vorderingen had ingesteld tot betaling van loon over verschillende periodes in 1997. De Kantonrechter had de vordering grotendeels toegewezen, maar na verzet van Planpraktijk werd het verstekvonnis vernietigd en opnieuw geoordeeld. De Rechtbank te 's-Gravenhage bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, waarop Planpraktijk cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de werknemer recht had op loon over de periode van 1 september tot 1 november 1997. De Hoge Raad bevestigde dat de arbeidsovereenkomsten tussen partijen als voortgezette overeenkomsten moesten worden beschouwd, wat betekende dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet zonder opzegging kon plaatsvinden. De Hoge Raad verwierp de stelling van Planpraktijk dat zij geen werkzaamheden voor de werknemer beschikbaar had na de beëindiging van het project gemeente Houten, en oordeelde dat dit voor risico van Planpraktijk kwam.

De Hoge Raad concludeerde dat de werknemer recht had op het vastgestelde loon, ook al had hij in bepaalde periodes geen werkzaamheden kunnen verrichten door sluiting van gemeentekantoren. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele beroep en veroordeelde Planpraktijk in de kosten van het geding in cassatie, alsook de werknemer in de kosten van het incidentele beroep. Dit arrest benadrukt de bescherming van werknemers in situaties waarin arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het geval van niet-beschikbare werkzaamheden.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/026HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PLANPRAKTIJK DYNAMIC ASSISTANCE B.V., gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 3 december 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Planpraktijk - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd Planpraktijk te veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van ƒ 15.415,48 bruto, verschuldigd als loon over het tijdvak 1 september tot 1 november 1997;
b. een bedrag van ƒ 3.913,16 bruto, verschuldigd als loon over de dagen 23, 26 en 27 december 1997, 2 en 3 januari, 10 en 11 februari en 1, 2, 5 en 9 mei 1997;
c. een bedrag van ƒ 6.765,02 bruto, verschuldigd als wettelijke verhoging over de sub a. en b. genoemde loonvorderingen;
d. een bedrag van ƒ 2.899,29, verschuldigd als buitengerechtelijke incassokosten;
e. de wettelijke rente over de sub a. tot en met d. genoemde bedragen.
Planpraktijk is niet verschenen.
De Kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 8 januari 1998 de vordering grotendeels toegewezen.
Planpraktijk is tegen dit vonnis in verzet gekomen bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 11 augustus 1998 heeft de Kantonrechter het verstekvonnis van 8 januari 1998 vernietigd, behoudens ten aanzien van de kosten en, opnieuw rechtdoende, Planpraktijk veroordeeld om aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 15.415,48 bruto verschuldigd als loon over de periode 1 september tot 1 november 1997 vermeerderd met ƒ 1.541,55 ter zake van de wettelijke verhoging en vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf het moment dat het salaris opeisbaar is geworden en over de wettelijke verhoging vanaf 3 december 1997. Voorts heeft de Kantonrechter [verweerder] veroordeeld tot betaling van ƒ 1.000,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Planpraktijk hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 13 oktober 1999 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Planpraktijk beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is met ingang van 18 juli 1995 gaan werken voor Planpraktijk Uitzendgroep. Met ingang van 1 juni 1996 is [verweerder] in dienst getreden van Planpraktijk. Hij heeft vervolgens op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gewerkt, gedurende de volgende perioden:
1 juni - 29 augustus 1996, project gemeente Almere;
30 september - 31 december 1996, project gemeente Houten;
6 januari - 1 april 1997, project gemeente Drunen;
1 april - 1 juni 1997, project gemeente Houten;
1 juni - 1 augustus 1997, project gemeente Houten;
1 augustus - 1 september 1997, project gemeente Houten.
[Verweerder] verrichtte werkzaamheden als toetser/juridisch medewerker bij de betrokken gemeente waar hij in het kader van het project was gedetacheerd. Per project werd een afzonderlijk arbeidscontract (detacheringscontract) opgesteld, dan wel werd een contract tot verlenging van de eerdere arbeidsovereenkomst opgesteld.
(ii) In het contract dat door Planpraktijk was opgesteld voor het project gemeente Houten, met ingang van 1 april 1997, is een wijziging ten opzichte van de eerdere contracten aangebracht, in die zin dat daarin is opgenomen dat de beloning nimmer is verschuldigd indien er geen ar-beid is verricht, en dat doorbetaling in de gevallen van de artikelen 7:628 en 7:629 BW is uitgesloten.
[Verweerder] heeft Planpraktijk schriftelijk meegedeeld niet met deze wijziging te kunnen instemmen, en hij heeft het aangeboden contract niet ondertekend, evenmin als de verlengingscontracten.
(iii) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door de kantonrechter te Utrecht bij beschikking van 14 oktober 1997 ontbonden met ingang van 1 november 1997. Daarbij is aan [verweerder] geen vergoeding toegekend.
3.2 [Verweerder] heeft vervolgens Planpraktijk gedagvaard voor de Kantonrechter en veroordeling van Planpraktijk gevorderd tot betaling van
(a) een bedrag van ƒ 15.415,48 bruto, verschuldigd als loon over het tijdvak 1 september tot 1 november 1997, en
(b) een bedrag van ƒ 3.913,16 bruto, verschuldigd als loon over de dagen 23, 26 en 27 december 1996, 2 en 3 januari, 10 en 11 februari en 1, 2, 5 en 9 mei 1997;
een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
Nadat Planpraktijk niet was verschenen, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 8 januari 1998 de vordering grotendeels toegewezen. Nadat Planpraktijk tegen dat verstekvonnis in verzet was gekomen, heeft de Kantonrechter het verstekvonnis vernietigd, behoudens ten aanzien van de kosten, en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde sub (a) (vermeerderd met een bedrag wegens wettelijke verhoging, wettelijke rente en een bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten) toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen. De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.3.1 Het middel in het principale beroep is gericht tegen de overwegingen op grond waarvan de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat [verweerder] recht heeft op loon over de periode van 1 september tot 1 november 1997.
3.3.2 Het middel bestrijdt niet het oordeel van de Rechtbank dat tussen partijen vanaf 1 juni 1996 een reeks van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tot stand is gekomen, welke overeenkomsten ingevolge het toen geldende art. 7:668 lid 4 BW geacht worden een voortgezette overeenkomst te vormen en voor de beëindiging waarvan derhalve voorafgaande opzegging nodig was. Het middel bestrijdt evenmin het oordeel van de Rechtbank dat deze voortgezette arbeidsovereenkomst (eerst) op 1 november 1997 is geëindigd door de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te Utrecht, noch het oordeel dat op deze voortgezette arbeidsovereenkomst het toen geldende art. 7:628 BW - in beginsel - van toepassing was, nu de door Planpraktijk voorgestelde uitsluiting van die bepaling, naar door Planpraktijk niet werd betwist, niet tussen partijen is gaan gelden.
3.3.3 De Rechtbank heeft het verweer van Planpraktijk dat zij na de beëindiging van het project gemeente Houten op 1 september 1997 geen werkzaamheden voor [verweerder] beschikbaar had en dat zij daarom vanaf die datum geen loon verschuldigd is, verworpen. Zij heeft daartoe overwogen dat als de in het kader van de voortgezette arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeid niet, zoals Planpraktijk stelt, het afzonderlijke, voor een bepaalde tijd overeengekomen project dient te worden aangemerkt, doch de reeks van opeenvolgende projecten. Vaststaat, aldus de Rechtbank, dat [verweerder] zich bereid heeft verklaard met ingang van 1 september 1997 werkzaamheden - een nieuw project - te verrichten. De omstandigheid dat Planpraktijk, naar zij heeft gesteld, op dat moment geen werkzaamheden voor hem beschikbaar had, komt voor haar risico.
3.3.4 De onderdelen 1-4 van het middel klagen dat de Rechtbank, aldus oordelend, heeft blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip 'de overeengekomen arbeid' in art. 7:628 lid 1 BW. Het middel neemt daarbij tot uitgangspunt dat ervan kan worden uitgegaan, deels bij wege van hypothetische cassatiebasis, dat partijen vóór de aanvang van iedere afzonderlijke (voortgezette) arbeidsovereenkomst steeds weer opnieuw nauwkeurig en specifiek omschreven welke arbeid (het project en het aantal uren) door [verweerder] moest worden verricht en dat Planpraktijk van de desbetreffende opdrachtgever uitsluitend betaald kreeg voor de duur van het betrokken project, en voorts dat partijen de door de Rechtbank bedoelde 'reeks' van opeenvolgende projecten nooit hebben beoogd, laat staan bedongen en dat [verweerder] in de praktijk zelf zorgde voor opvolging terwijl Planpraktijk nimmer vooraf wist of een project na afloop opvolging zou krijgen. Onder deze omstandigheden moet, mede gelet op de nauwkeurige 'afbakening' door partijen van ieder afzonderlijk project, volgens Planpraktijk niet de reeks maar het laatste project als de bedongen arbeid worden beschouwd. Deze bedongen arbeid is geëindigd op 1 september 1997.
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de omstandigheid dat Planpraktijk, naar zij heeft gesteld, vanaf 1 september 1997 geen werkzaamheden voor [verweerder] beschikbaar had, voor risico van Planpraktijk komt. Het onderdeel klaagt - subsidiair, namelijk voor het geval dat ook na 1 september 1997 gesproken kan worden van bedongen arbeid - dat het voormelde oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door Planpraktijk gestelde omstandigheid dat [verweerder] vooraf wist dat het 'laatst overeengekomen' project (de bedongen arbeid) op 1 september 1997 zou eindigen en dat Planpraktijk geen volgend project in portefeuille had.
3.3.5 Beide klachten falen.
Uit het stelsel van de wet en, meer in het bijzonder, de aan art. 7:668 (oud) ten grondslag liggende strekking van bescherming van de werknemer volgt dat in een geval als het onderhavige voor de toepassing van art. 7:628 lid 1 het begrip 'de overeengekomen arbeid' moet worden opgevat als het soort werkzaamheden waartoe de werknemer zich in de voortgezette arbeidsovereenkomst had verplicht. Uit een en ander volgt tevens dat, wanneer de werkgever na afloop van het project waarop de laatste, voor bepaalde tijd aangegane doch niet beëindigde, arbeidsovereenkomst betrekking had, geen nieuw project heeft waarin hij de werknemer arbeid kan doen verrichten, dit in beginsel voor rekening van de werkgever behoort te komen. De in de klachten genoemde omstandigheden kunnen niet eraan afdoen dat het hier gaat om een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, en dat derhalve de werknemer ingevolge art. 7:628 lid 1 het recht behoudt op het vastgestelde loon indien hij door die oorzaak de overeengekomen arbeid niet heeft verricht.
3.4.1 Het middel in het incidentele beroep is gericht tegen de verwerping door de Rechtbank van de grief die [verweerder] in zijn incidentele appel had aangevoerd tegen de afwijzing van zijn - hiervoor in 3.2 weergegeven - vordering sub (b).
Aan deze vordering heeft [verweerder] naar de vaststelling van de Kantonrechter (rov. 4) ten grondslag gelegd dat hij gedurende de in de vordering genoemde dagen niet heeft gewerkt vanwege de omstandigheid dat de gemeente waarvoor hij op dat moment werkte, op die dagen haar kantoren gesloten had en dat dit voor rekening en risico van Planpraktijk komt. De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen op de grond dat partijen een salaris per uur zijn overeengekomen voor een bepaald project bij een bepaalde gemeente en het feit dat de gemeente haar kantoren niet heeft opengesteld op bepaalde dagen aldus niet een omstandigheid is, die voor rekening komt van Planpraktijk.
[Verweerder] heeft tegen deze beslissing incidenteel hoger beroep ingesteld. Naar de Rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld (rov. 5.5), heeft hij daarbij aangevoerd dat in de contracten van alle opeenvolgende projecten het aantal uren waarvoor de arbeidsovereenkomst tussen partijen werd aangegaan, overeenkwam met het aantal arbeidsuren van de ambtenaar van de betrokken gemeente die voor hetzelfde werk voltijds was aangesteld. Hieraan verbond hij de conclusie dat, indien de betrokken gemeente besloot haar kantoor op bepaalde dagen te sluiten, zulks in 'contracttijd' van [verweerder] plaatsvond en dat de omstandigheid dat hij op de desbetreffende dagen niet kon werken, terwijl hij daartoe wel bereid was, ingevolge art. 7:628 voor rekening van Planpraktijk dient te komen.
De Rechtbank heeft zich door deze argumentatie niet laten overtuigen. Uit de door [verweerder] overgelegde contracten blijkt, aldus de Rechtbank, dat de overeenkomsten voor een bepaalde periode zijn gesloten, gedurende welke periode in ieder geval een bepaald aantal uren zou worden gewerkt. [Verweerder] heeft in hoger beroep een overzicht per week overgelegd van alle door hem voor Planpraktijk gewerkte uren. Vergelijking van dit urenoverzicht met de door [verweerder] genoemde contractperioden leidt, aldus nog steeds de Rechtbank, niet tot de conclusie dat hij in die perioden minder uren heeft gewerkt dan het voor die perioden in ieder geval overeengekomen aantal, waarbij rekening moet worden gehouden met ziekteverlof in week 8 van 1997. De Rechtbank constateert dat [verweerder] nogal eens werkweken van meer dan 40 uur heeft gemaakt, en dat hij ook na 1 januari 1997 als regel tenminste een 40-urige werkweek aanhield. Op basis van de door [verweerder] overgelegde gegevens moet het ervoor worden gehouden dat hij de dagen waarop hij in verband met de sluiting van de gemeentelijke kantoren niet kon werken, heeft gecompenseerd door langere werkweken te maken, waardoor het aantal voor de betreffende periode overeengekomen uren toch door hem kon worden gehaald, met inachtneming van eerdergenoemd ziekteverzuim. Ervan uitgaande dat Planpraktijk [verweerder] overeenkomstig het urenoverzicht heeft uitbetaald, komt de Rechtbank tot de conclusie dat hij als gevolg van het op bepaalde dagen niet kunnen werken uiteindelijk toch niet tekort is gekomen.
3.4.2 In onderdeel 1 klaagt [verweerder] dat, kort samengevat, de Rechtbank met deze oordelen is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, omdat in het debat tussen partijen niet aan de orde is geweest of [verweerder] al dan niet de dagen waarop hij in verband met de sluiting van de gemeentelijke kantoren niet kon werken, heeft gecompenseerd door langere werkweken te maken waardoor het aantal voor de betreffende periode overeengekomen uren toch door hem kon worden gehaald; in ieder geval/althans is, aldus het onderdeel, door Planpraktijk niet aangevoerd dat de vordering sub (b) dient te falen omdat [verweerder] de in verband met de sluiting van de gemeentekantoren niet gewerkte dagen heeft gecompenseerd door langere werkweken te maken.
Het onderdeel faalt. De Rechtbank heeft op grond van de inhoud van de arbeidsovereenkomsten geoordeeld dat betaling was overeengekomen op basis van het aantal gewerkte uren, waarbij telkens een bepaald minimumaantal uren was overeengekomen. De Rechtbank heeft aan de hand van het door [verweerder] overgelegde urenoverzicht vastgesteld dat [verweerder] telkens meer dan het overeengekomen minimumaantal uren heeft gewerkt en dat de omstandigheid dat de gemeentekantoren op bepaalde dagen gesloten waren, daaraan niet in de weg heeft gestaan, zulks omdat [verweerder] blijkbaar de uren waarop hij dientengevolge niet heeft kunnen werken, op andere tijdstippen heeft ingehaald. In deze oordelen ligt besloten dat volgens de Rechtbank de omstandigheid dat de gemeentekantoren op bepaalde dagen gesloten waren, slechts in zoverre van belang zou kunnen zijn voor een loonvordering ter zake van niet gewerkte uren, als door die sluiting het overeengekomen minimumaantal uren niet gehaald zou zijn.
Door aldus te onderzoeken of het door [verweerder] overgelegde urenoverzicht steun bood voor zijn stelling dat hij ten onrechte over de in zijn vordering genoemde dagen geen loon had ontvangen, is de Rechtbank niet ten nadele van [verweerder] getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, noch heeft zij ten nadele van [verweerder] haar taak als appelrechter miskend of ambtshalve en in strijd met het recht feitelijke gronden bijgebracht.
3.4.3 Onderdeel 2 kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het gaat kennelijk ervan uit dat de Rechtbank haar in 3.4.1 weergegeven oordelen uitsluitend heeft gebaseerd op hetgeen uit het urenoverzicht blijkt ten aanzien van de na 1 januari 1997 gewerkte uren. Deze lezing is evenwel onjuist. Uit rov. 5.6 blijkt immers dat de Rechtbank het urenoverzicht heeft vergeleken met alle door [verweerder] genoemde contractperioden.
3.4.4 Uit het hiervoor in 3.4.2 overwogene volgt dat ook onderdeel 3 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Planpraktijk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Planpraktijk begroot op ƒ 100,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.