ECLI:NL:HR:2001:AD4911

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/009HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerster]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die [verweerster] heeft ingesteld na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [eiseres]. De vordering was gebaseerd op materiële en immateriële schade die [verweerster] zou hebben geleden als gevolg van de wijze waarop [eiseres] haar heeft behandeld tijdens haar ziekte en de daaropvolgende werkhervatting. De Kantonrechter te Wageningen had de vordering van [verweerster] in eerdere vonnissen afgewezen, waarna [verweerster] hoger beroep had ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. De Rechtbank vernietigde de eerdere vonnissen van de Kantonrechter en kende [verweerster] een schadevergoeding toe. [Eiseres] heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis van de Rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [verweerster] niet-ontvankelijk was, omdat deze berustte op dezelfde grondslag als haar eerder afgewezen verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad benadrukte dat er na de afwijzing van de schadevergoeding in de ontbindingsprocedure geen ruimte meer was voor een nieuwe beoordeling van de schadevergoedingsvordering. Dit was in lijn met het rechtsmiddelenverbod dat geldt in dergelijke gevallen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en de eerdere vonnissen van de Kantonrechter, en verklaarde [verweerster] niet-ontvankelijk in haar vordering. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

2 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/009HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 9 december 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Wageningen en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - [eiseres] te veroordelen tot betaling van:
1. een bedrag van ƒ 100.000,-- ter zake van materiële schadevergoeding;
2. een bedrag van ƒ 25.000,-- ter zake van immateriële schadevergoeding;
voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 1996 althans met ingang van 9 december 1996 tot aan de dag der algehele voldoening;
althans [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] geleden materiële en immateriële schade zoals de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 1996, althans met ingang van heden tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 12 november 1997 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 22 juli 1998 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. [eiseres] heeft harerzijds incidenteel appel ingesteld.
Bij vonnis van 11 november 1999 heeft de Rechtbank in het principaal appel de vonnissen van de Kantonrechter van 12 november 1997 en 22 juli 1998, voor zover in het hoger beroep betrokken, vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 100.000,-- bruto alsmede een bedrag van ƒ 25.000,-- aan vergoeding van immateriële schade, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 1996 tot aan de dag van algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen. Voorts heeft de Rechtbank in het incidenteel appel het beroep verworpen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 juni 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) [Verweerster] is in november 1974 bij [eiseres] in dienst getreden.
(ii) In de periode van 15 mei 1995 tot 1 mei 1996 was [verweerster] arbeidsongeschikt.
(iii) Bij ter griffie van het kantongerecht te Wageningen ingekomen inleidend verzoekschrift dat zich bij de stukken van het geding bevindt, heeft [verweerster] op de voet van art. 7A:1639w (oud) BW de kantonrechter te Wageningen (verder: de kantonrechter) verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen, bestaande uit verandering van de omstandigheden welke van dien aard zijn dat het dienstverband op korte termijn behoort te eindigen, onder toekenning van een vergoeding van ƒ 100.000,-- ter compensatie van loonderving en een vergoeding van ƒ 25.000,-- ter zake van immateriële schade. Aan haar verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij is bejegend op een wijze die volstrekt in strijd is met hetgeen van een goed werkgeefster verwacht mag worden (verzoekschrift onder 18).
(iv) De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 26 juni 1996 die zich eveneens bij de stukken van het geding bevindt, hetgeen [verweerster] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, als volgt samengevat. [Verweerster] werd na een periode van arbeidsongeschiktheid van mei 1995 tot 1 maart 1996 geconfronteerd met een nieuwe directie. In het gesprek begin februari 1996 met de nieuwe directeur van [eiseres] is haar te kennen gegeven dat haar functie was opgeheven. Vervolgens heeft zij op 7 maart 1996 te horen gekregen dat een vacature zou bestaan op de afdeling verkoop buitendienst, waarvan de medewerkers haar graag zouden willen terugzien. Tegelijkertijd is haar daarbij te verstaan gegeven dat zij medewerking diende te verlenen aan de beëindiging van het dienstverband, indien zij weer ziek zou worden. Die voorwaarde is door haar als onaanvaardbaar van de hand gewezen en ook later tussen partijen gevoerde besprekingen hebben geen wijziging in dit standpunt kunnen brengen. Zij stelt zich op het standpunt dat door de onheuse wijze waarop zij is bejegend, de arbeidsverhouding onnodig ernstig is verstoord, hetgeen enkel en alleen aan [eiseres] is te wijten. Dat betekent, aldus [verweerster], dat aan haar de onder (iii) vermelde vergoedingen behoren te worden toegekend.
(v) In de onder (iv) vermelde beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontbindingsverzoek voor inwilliging vatbaar is, maar dat onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn om daaraan een vergoeding te verbinden. De kantonrechter oordeelde dat voor een vergoeding als door [verweerster] verzocht geen billijkheidsgrond bestond. "In dat verband moet worden overwogen", aldus de kantonrechter, "dat [[eiseres]] voldoende heeft aangetoond dat voor het toekennen van een vergoeding geen ruimte bestaat. Hetgeen door [[verweerster]] in dit verband wordt gevraagd, gaat ook eerder in de richting van het begrip "punitive damages", waarvoor, los van de vraag of daarvoor naar geldend Nederlands recht een basis in de wet kan worden gevonden, art. 7A:1639w BW in ieder geval niet een grondslag biedt."
(vi) [Verweerster] heeft geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om haar verzoek in te trekken, zodat de arbeidsovereenkomst ingevolge de onder (iv) vermelde beschikking per 15 juli 1996 is ontbonden.
(vii) De onder 1 vermelde vordering van [verweerster] strekt tot veroordeling van [eiseres] tot dezelfde bedragen als onder (iii) vermeld. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiseres] zich jegens haar in het kader van haar ziekte en (voorgenomen) werkhervatting per 1 maart 1996 heeft gedragen in strijd met de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7A:1638z (oud) BW) en dat [eiseres] dientengevolge gehouden is tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden (conclusie van eis onder 4).
(viii) [Eiseres] heeft aangevoerd dat de door [verweerster] gevorderde vergoeding dezelfde is als de door haar bij haar verzoek tot ontbinding verzochte vergoeding. [verweerster] dient derhalve, aldus [eiseres], in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat sprake is van een verkapt hoger beroep van de ontbindingsbeschikking, tegen welke beschikking hoger beroep niet openstaat.
(ix) De Kantonrechter heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen, maar de vordering tot schadevergoeding afgewezen "waar ook na de behandeling van het ontbindingsverzoek niets nieuws naar voren is gebracht."
(x) De Rechtbank heeft het incidentele beroep van [eiseres], dat de ontvankelijkheid van [verweersters] vordering tot schadevergoeding betrof verworpen, en op het principale beroep van [verweerster] met vernietiging van de vonnissen van de Kantonrechter in zoverre, de onder 1 vermelde vordering van [verweerster] toegewezen.
3.2 Het middel keert zich tegen de verwerping van het incidentele beroep en de door de Rechtbank in haar rov. 6 en 7 daarvoor gebezigde gronden.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7A:1639w (oud) BW - thans art. 7:685 BW -, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of zoals in de onderhavige procedure: aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 1639w - thans art. 7:685 - met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257 en HR 15 december 2000, nr. R00/042, NJ 2001, 251).
3.4 Uit het in 3.3 overwogene volgt dat er na de afwijzing van de door [verweerster] verzochte schadevergoeding in de ontbindingsprocedure geen plaats meer was voor een (nieuwe) beoordeling door Kantonrechter en Rechtbank van de onder 1 vermelde door [verweerster] ingestelde schadevergoedingsvordering, aangezien deze, naar blijkt uit het hiervoor in 3.1 onder (iii) en (vii) overwogene, berust op dezelfde grondslag als haar door de kantonrechter afgewezen verzoek in de ontbindingsprocedure. Zulks strookt ook met het rechtsmiddelenverbod van art. 7A:1639w lid 8 (oud) BW (thans art. 7:685 lid 11 BW). Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat in strijd met (de bedoeling van) dit verbod een herbeoordeling zou plaatsvinden van het tot de kantonrechter gerichte verzoek.
Aantekening verdient nog dat anders dan de Rechtbank in rov. 6 heeft overwogen, niet gezegd kan worden dat [verweerster] "geen andere mogelijkheid restte dan haar ontbindingsverzoek te handhaven". Zij had ook na kennisneming van de beschikking van de kantonrechter van 26 juni 1996 gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid tot intrekking van het verzoek, waarna zij op andere wijze de arbeidsovereenkomst had kunnen beëindigen en tevens (in een afzonderlijke procedure) schadevergoeding had kunnen vorderen.
3.5 De in het middel op het vorenoverwogene gerichte klachten treffen mitsdien doel. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en de vonnissen van de Kantonrechter in zoverre dient [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar vordering voor zover deze nog in hoger beroep aan de orde was. Deze vernietiging heeft derhalve geen betrekking op de veroordeling door de Kantonrechter van [eiseres] in de kosten van het geding bij de Kantonrechter, welke veroordeling voortvloeide uit de in hoger beroep en cassatie niet aan de orde zijnde veroordeling van [eiseres] tot betaling aan [verweerster] van niet opgenomen vakantie-uren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 11 november 1999;
vernietigt de vonnissen van de Kantonrechter te Wageningen van 12 november 1997 en van 22 juli 1998 voor zover deze betrekking hebben op de vordering van [verweerster] als vermeld onder 1;
verklaart [verweerster] niet-ontvankelijk in deze vordering;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 6.205,--, en in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 3.244,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 november 2001.